ECLI:NL:GHARL:2024:4214

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
21-004837-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in een leerplichtzaak met verweren tegen ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1976 en woonachtig in [woonplaats], was vervolgd wegens het niet naleven van de Leerplichtwet 1969. Het hoger beroep was ingesteld tegen een vonnis van 12 oktober 2023, waarin de kantonrechter de verdachte had veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, waarvan € 500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in de vervolging, omdat beide ouders waren vervolgd, terwijl volgens de Richtlijn voor strafvordering bij absoluut verzuim slechts één ouder zou moeten worden vervolgd. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was, omdat beide ouders als verdachte waren aangemerkt en er geen reden was om van het beleid af te wijken. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter, omdat het vonnis niet voldeed aan de wettelijke eisen en deed opnieuw recht. Het hof achtte het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, omdat de verdachte niet had voldaan aan de verplichting om zijn kinderen in te schrijven op een school. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, waarvan € 500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004837-23
Uitspraak d.d.: 19 juni 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 12 oktober 2023 met het parketnummer 18-104414-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een geldboete van € 750,00 waarvan € 500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr.
P.J. Verbeek, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De kantonrechter heeft verdachte bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep gericht is, ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis waarvan € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis niet voldoet aan de wettelijke eis dat het proces-verbaal van zitting, naast de uitwerking van de aantekening mondeling vonnis, tevens een uitwerking van de gehanteerde bewijsmiddelen dient te bevatten. Aldus leent dat vonnis zich niet voor bevestiging. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2022 tot en met 23 maart 2023 te [plaats 1] , althans in de gemeente [gemeente] , althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere(n):
[persoon 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 en/of
[persoon 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009
althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van de voormelde jongere(n), had belast,
niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n) als leerling van een school, stond(en) ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de strafvervolging ten aanzien van één van de ouders (hierna: verdachten). Daartoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim (hierna: de Richtlijn) (2017R002) waaruit volgt dat het uitgangspunt bij ‘absoluut verzuim’ is dat één ouder/verzorger wordt vervolgd, te weten degene die is gehoord dan wel de ouder/feitelijk verzorger die in het bevolkingsregister als gezinshoofd wordt aangemerkt vanuit de gedachte dat een boete het hele gezin treft. In de onderhavige zaak heeft het openbaar ministerie beide verdachten vervolgd, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden die redenen kunnen geven tot afwijking van het beleid om slechts één van de verdachten te vervolgen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Daartoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de Richtlijn verouderd is en dat inmiddels door zowel het openbaar ministerie als de ‘ketenpartners’ de ‘Methodische Aanpak Schoolverzuim’ wordt gehanteerd en dat die een beleidsstuk is. Uit dit stuk volgt aanvullend op het uitgangspunt het volgende: indien uit de achterliggende problematiek blijkt dat beide ouders een rol spelen in het verzuim, kan dit wel een reden zijn om beide ouders te vervolgen. De leerplichtambtenaar geeft in het proces-verbaal duidelijk aan dat beide ouders als verdachte zijn aangemerkt. Nu aan deze voorwaarden is voldaan, mocht het openbaar ministerie overgaan tot vervolging van beide verdachten.
Het oordeel van het hof
Het hof is, zoals de raadsman heeft gesteld, van oordeel dat gekeken dient te worden naar het vervolgingsbeleid dat is neergelegd in de Richtlijn met registratienummer 2017R002 die in werking is getreden op 1 juni 2017. Hieruit volgt dat het uitgangspunt is dat één ouder/verzorger wordt vervolgd, te weten degene die is gehoord dan wel de ouder/feitelijk verzorger die in het bevolkingsregister als gezinshoofd wordt aangemerkt vanuit de gedachte dat een boete het hele gezin treft.
Het hof acht het volgende van belang bij de vraag of het openbaar ministerie mocht afwijken van het uitgangspunt zoals vermeld in de Richtlijn.
Uit het proces-verbaal Leerplichtwet (hierna: Lpw) volgt dat beide verdachten door de leerplichtambtenaar zijn aangemerkt als verdachte en dat het gezag en feitelijke verzorging van de kinderen [persoon 2] en [persoon 1] bij beide verdachten ligt.
Uit het dossier volgt verder dat de leerplichtambtenaar op 8 december 2022 heeft geprobeerd in contact te komen met verdachten. Nadat er geen reactie is ontvangen van verdachten op deze brief, heeft de leerplichtambtenaar op 16 februari 2023 een brief naar de verdachten verstuurd waarin staat dat zij worden uitgenodigd voor een gesprek over het absoluut verzuim. Als reactie hierop sturen verdachten op 18 februari 2023 een kennisgeving van inschrijving op een school in het buitenland toe. Deze kennisgeving is door verdachten ondertekend. De kinderen staan volgens verdachten ingeschreven op de [naam school 1] . Deze school is geen B3 of B4 school. Dit betekent dat een inschrijving op deze school niet als inschrijving volgens de Lpw wordt erkend.
Op 10 maart 2023 staat een gesprek met de leerplichtambtenaar gepland over de schoolinschrijving. Verdachten hebben ’s ochtends met de receptie van de gemeente gebeld en aangegeven dat zij iets later bij het gesprek zullen zijn in verband met een staking van het streekvervoer. Zij zijn die dag niet verschenen. Verdachten zijn tweemaal opgeroepen, te weten op 22 maart 2023 en op 14 april 2023, voor een proces-verbaal verhoor inzake vermoedelijk absoluut verzuim. Zij zijn beide keren niet verschenen.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het openbaar ministerie heeft mogen afwijken van het uitgangspunt dat een van beide ouders wordt vervolgd, omdat geen van beide verdachten reeds was gehoord en de correspondentie in deze zaak steeds door beide verdachten gezamenlijk is gevoerd. In het feit dat beide verdachten zijn vervolgd ziet het hof dan ook geen reden voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van één verdachte. Het hof zal wel bij de strafoplegging rekening houden met de omstandigheid dat beide verdachten zijn vervolgd.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hiertoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er geen sprake was van een uitschrijving zoals bedoeld in artikel 10 Lpw. Immers, verdachten waren niet bevoegd om hun kinderen uit te schrijven en geen der situaties zoals limitatief opgesomd in artikel 10 Lpw deed zich voor. Derhalve is er sprake van een nietige uitschrijving en kan het tenlastegelegde niet worden bewezen.
Het oordeel van het hof
In artikel 10 Lpw is bepaald:
Op aanvraag van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen wordt een jongere binnen de in artikel 3, eerste lid, en artikel 4b omschreven tijdvakken door het hoofd slechts van de lijst der leerlingen, vavo-studenten of mbo-studenten uitgeschreven:
wegens inschrijving van de jongere op een andere school of instelling;
wegens vrijstelling op een der gronden, genoemd in artikel 5, nadat aan het hoofd gebleken is, dat aan de artikel 6 tot en met 9 is voldaan;
wegens de vrijstelling, bedoeld in artikel 5a of artikel 15.
Uit het dossier volgt dat de leerplichtambtenaar een e-mail ontving vanuit [naam school 2] ;dit betreft een particuliere school, met daarin het bewijs van uitschrijven van de beide kinderen, te weten [persoon 2] en [persoon 1] . Omdat er geen nieuwe schoolinschrijving in het leerplichtsysteem te zien was, heeft de leerplichtambtenaar bij [naam school 2] navraag gedaan naar de reden van uitschrijvingen en naar de nieuwe school. Een paar dagen later gaf [naam school 2] aan dat de kinderen zijn ingeschreven op de [naam school 3] . Volgens hen een goedgekeurde online-school.
De Leerplichtambtenaar heeft op 30 november 2022 contact opgenomen met de onderwijsinspectie. Deze geeft aan dat de [naam school 3] geen B3 of B4 school is. Vanwege het online karakter kan het geen school zijn in de zin van de Lpw.
Op 18 februari 2023 hebben verdachten een kennisgeving van inschrijving op een school in het buitenland toegestuurd. De kinderen staan volgens verdachten ingeschreven op de [naam school 1] . De leerplichtambtenaar merkt op dat deze school geen B3 of B4 school is. Dit betekent dat een inschrijving op deze school niet als inschrijving volgens de Lpw wordt erkend. In de bijlage van het proces-verbaal bevindt zich een ‘kennisgeving van inschrijving kind op buitenlandse school’ van 18 februari 2023. Hieruit volgt dat [persoon 1] sinds 21 september 2022 staat ingeschreven op een school, te weten de [naam school 1] , in het buitenland en dat hij reeds is uitgeschreven bij de Nederlandse school.
Uit de verklaring van leerkracht [persoon 3] rondom de schoolgang van [persoon 2] en [persoon 1] op [naam school 2] in de periode van november 2021 tot en met november 2022, die als bijlage bij de brief van de gemachtigde in eerste aanleg van 11 oktober 2023 is gevoegd en is opgenomen in het dossier, volg dat [naam school 2] , in de persoon van [persoon 4] , oprichter van de school, en verdachten zijn overeengekomen dat [persoon 2] en [persoon 1] eind november/begin december 2022 uitgeschreven zouden worden.
Het hof stelt op basis van het voorgaande en het verhandelde op de terechtzitting vast dat [persoon 2] en [persoon 1] zijn uitgeschreven bij [naam school 2] en dat er feitelijk ook is gehandeld als ware er sprake was van een uitschrijving van beide kinderen. Niet ter discussie is immers dat genoemde kinderen vanaf 1 december 2023 [naam school 2] niet meer hebben bezocht. Gelet hierop is het hof van oordeel dat aan artikel 10 Lpw is voldaan. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Gelet op het feit dat de [naam school 1] en de [naam school 3] geen erkende B3 of B4 scholen zijn, stonden voornoemde kinderen van verdachten niet ingeschreven op een school die voldoet aan de eisen die de Lpw stelt.
Nu verdachten niet hebben voldaan aan de verplichting om te zorgen dat hun voornoemde kinderen ingeschreven staan op een school acht het hof het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 december 2022 tot en met 23 maart 2023 te [plaats 1] , als degene die het gezag uitoefende over de jongeren:
[persoon 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 en
[persoon 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009,
niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren als leerling van een school, stonden ingeschreven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft meer subsidiair bepleit verdachten te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van alle schuld. Hiertoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachten in de veronderstelling verkeerden dat zij rechtens juist hadden gehandeld door hun kinderen in te schrijven in de [naam school 1] . De directeur van de [naam school 1] heeft verklaard dat haar school onder de reikwijdte van artikel 5 onder c Lpw valt. Daar komt bij dat verdachten zich gesteund voelden door een juridisch adviseur werkzaam bij [naam stichting] te [plaats 2] . Ook [naam school 2] sterkte verdachten in hun gedachte dat zij rechtens juist handelden. De gedraging die verdachten wordt verweten was niet geoorloofd. Echter, zij verkeerden ten tijde van de gedraging in de overtuiging dat de gedraging niet ongeoorloofd was. Gegeven de geschetste omstandigheden is de onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hen verweten gedraging, verontschuldigbaar. Gelet hierop komt hen een geslaagd beroep toe op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op afwezigheid van alle schuld vanwege dwaling dient te worden verworpen. Hiertoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachten uit de informatie van [naam stichting] te [plaats 2] en de [naam school 1] niet het gerechtvaardigde vertrouwen konden ontlenen dat zij mochten handelen zoals zij hebben gedaan. Zij hadden contact moeten opnemen met de gemeente of de leerplichtambtenaar en aan hen informatie moeten vragen, want zij zijn de formele autoriteiten die over de Lpw gaan. Uit het dossier blijkt dat verdachten dit niet hebben gedaan.
Het oordeel van het hof
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Bij de beoordeling van dit verweer kunnen de volgende aspecten van belang zijn:
- de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur;
- de specifieke deskundigheid van de adviseur;
- de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen;
- de precieze inhoud van de adviezen. [1]
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde op de terechtzitting volgt dat verdachten zich hebben laten informeren door de [naam stichting] te [plaats 2] en de [naam school 1] . Het hof is van oordeel dat dit geen personen of instanties betreffen aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat verdachten in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mochten vertrouwen. Het had voor de hand gelegen dat verdachten zich nader hadden laten informeren bij de gemeente en/of de leerplichtambtenaar. Het hof verwerpt het beroep op rechtsdwaling.
Verdachte komt gelet op het voorgaande geen beroep toe op afwezigheid van alle schuld. Verdachte is strafbaar aangezien ook anderszins geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 waarvan € 500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, mocht het hof tot een bewezenverklaring komen en verdachten niet ontslaan van alle rechtsvervolging, verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daartoe heeft hij – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging, kijkend naar de jurisprudentie in vergelijkbare zaken en alle persoonlijke omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwende, de verdediging het opportuun acht om het hof te verzoeken artikel 9a Sr toe te passen. Een eventuele voorwaardelijke straf heeft gelet op de huidige situatie geen enkel nut meer. Mocht het hof anders oordelen, dan wordt met inachtneming van uitspraken in vergelijkbare zaken en bezien de Richtlijn verzocht een geheel voorwaardelijke boete op te leggen.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Lpw doordat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting ervoor te zorgen dat zijn dochter [persoon 2] en zoon [persoon 1] in de bewezenverklaarde periode waren ingeschreven als leerling van een school als bedoeld in de Lpw. Hiermee heeft verdachte er blijk van gegeven onvoldoende belang toe te kennen aan het nut en de noodzaak van de in de Lpw opgenomen rechten en plichten die onderwijs – op welke wijze dan ook – voor alle kinderen waarborgen.
Blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 30 april 2024 is verdachte niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de Richtlijn die bij absoluut verzuim, het geval dat een leerling niet ingeschreven staat op een school, uitgaat van een geldboete van minimaal
€ 750,00. In de omstandigheid dat beide verdachten zijn vervolgd ziet het hof aanleiding om een groot deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, een en ander op de wijze zoals hierna is vermeld.
In hetgeen door de raadsman is aangevoerd omtrent de strafmaat, ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a Sr, nu dit geen recht doet aan de ernst van het feit. Ook een geheel voorwaardelijke straf acht het hof om die reden niet passend.
Alles afwegend is het hof gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan – met de kantonrechter – van oordeel dat de oplegging van een geldboete van € 750,00 subsidiair 15 dagen hechtenis waarvan € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c Sr.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Abdulkarim, griffier,
en op 19 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Vgl. HR 26 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0813.