ECLI:NL:GHARL:2024:4162

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
200.340.171
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige en verzoek om contra-expertise

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter is verleend. De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing en heeft haar verzoek gewijzigd, waarbij ze nu vraagt om de beschikking van 23 februari 2024 te vernietigen en de GI opdracht te geven om deel te nemen aan het KINGS-traject. De GI verzet zich tegen de verzoeken van de moeder en vraagt het hof om haar niet-ontvankelijk te verklaren.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun dochter, die in het verleden meerdere keren uit huis is geplaatst. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van de dochter verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat de thuissituatie onhoudbaar was, maar zij wil dat er opnieuw wordt ingezet op het vergroten van haar opvoedingsvaardigheden.

Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij in staat is om de opvoeding van haar dochter op zich te nemen. Het hof wijst ook het verzoek om contra-expertise af, omdat dit te belastend zou zijn voor de minderjarige. Het hof verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van 9 februari 2024 en bekrachtigt de beschikking van 23 februari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.171
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 570197)
beschikking van 20 juni 2024
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. de Haan te Zwolle,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd in Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna ook: de kinderrechter) van 9 februari 2024 en 23 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 april 2024;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- een journaalbericht van mr. De Haan van 14 mei 2024 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mr. K.R. Koopman (die de moeder bijstaat in een procedure vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing);
- twee vertegenwoordigers namens de GI.
De raad voor de kinderbescherming heeft het hof schriftelijk bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn. De vader is ook niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 te [woonplaats1] . De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 16 augustus 2021 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is steeds verlengd, de laatste keer tot 16 augustus 2024.
3.3
[de minderjarige] is in het verleden meerdere keren een periode (gedeeltelijk) uit huis geplaatst geweest. Sinds maart 2023 verbleef [de minderjarige] weer bij haar moeder. [de minderjarige] en haar moeder woonden in een woonvoorziening waar altijd begeleiding aanwezig is, genaamd [naam1] .
3.4
Bij de hiervoor genoemde beschikking van 9 februari 2024 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van vier weken, dus tot 8 maart 2024 en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5
Bij voormelde beschikking van 23 februari 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 16 augustus 2024. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6
[de minderjarige] verblijft sinds 8 maart 2024 in gezinshuis [naam2] ( [naam2] ); deze plek is beschikbaar tot de zomervakantie.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot het einde van de ondertoezichtstelling en komt daarom in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder haar verzoek gewijzigd en haar hoger beroep tegen de beschikking van 9 februari 2024 ingetrokken. De moeder verzoekt het hof nu, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 23 februari 2024 te vernietigen en – voordat het hof definitief beslist – de GI de opdracht te geven om [de minderjarige] en de moeder deel te laten nemen aan het KINGS-traject en vervolgens de bevindingen van dit traject in te brengen in deze procedure. Ook verzoekt de moeder (op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) opdracht te geven aan het NIFP voor het (doen) verrichten van een contra-expertise en daartoe de vragen zoals geformuleerd onder randnummer 32 van haar beroepschrift te beantwoorden en/of vervolgens het verzoek van de GI af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.2
De GI voert verweer en vraagt het hof de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de beschikking van 23 februari 2024 te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

uithuisplaatsing
5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 16 augustus 2024.
Het hof neemt – na eigen onderzoek – de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.3
De jeugdbeschermer heeft verklaard dat [de minderjarige] bij de moeder voldoende voorspelbaarheid, duidelijkheid en structuur miste in haar opvoedingssituatie en dat [de minderjarige] daarom steeds meer zelfbepalend gedrag ging vertonen. Het lukte de moeder ook niet om afspraken voor therapie voor [de minderjarige] en voor haarzelf voldoende na te komen. De enige manier om dat op te lossen was dat de behandelaren bij hen thuis kwamen. De moeder kampt met ADHD-problematiek en de GI heeft niet meer de verwachting dat de inzet van hulp en ondersteuning voldoende verbetering in de situatie kan brengen. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat de thuissituatie van [de minderjarige] bij haar onhoudbaar was geworden. Het hof constateert dat [de minderjarige] voor een meisje van negen jaar zeer zorgelijk gedrag vertoont en dat het ondanks de inzet van zeer veel vormen van intensieve begeleiding en hulpverlening helaas niet is gelukt om de thuissituatie van [de minderjarige] bij de moeder voldoende te versterken.
5.4
Volgens de moeder is de oorzaak van de problemen bij haar thuis vooral gelegen in het feit dat [de minderjarige] bij haar niet meer naar school kon gaan. Uit het dossier komt echter naar voren dat de gedragsproblemen bij [de minderjarige] zijn ontstaan op het moment dat zij nog wel naar school ging. De gedragsproblemen verergerden vervolgens en werden zo ernstig dat [de minderjarige] op school niet meer kon worden gehandhaafd. Het gedrag van [de minderjarige] duidt volgens de GI op een problematische gehechtheidsrelatie en dat is aannemelijk, gelet op de diverse verschillende opvoedsituaties, ook bij haar vader, die [de minderjarige] tot nu toe heeft meegemaakt. De GI heeft voldoende onderbouwd dat [de minderjarige] hierdoor beschadigd is geraakt en dat zij daarom een professionele opvoedsetting nodig heeft. [de minderjarige] ontwikkelt zich op dit moment heel goed en oogt gelukkiger; dat heeft de moeder ook waargenomen.
5.5
De moeder staat achter de huidige plaatsing van [de minderjarige] in het gezinshuis tot de zomervakantie, maar heeft vooral moeite met het feit dat de GI niet meer wil toewerken naar een terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar. Zij vindt dat er opnieuw moet worden ingezet op het vergroten van haar opvoedingsvaardigheden. Zij wil graag met [de minderjarige] alsnog deelnemen aan het zogeheten KINGS-traject bij Accare. Hierover is zij nog steeds in contact met Accare en dit traject is ondanks de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds mogelijk, aldus de moeder.
De GI heeft hiertegen ingebracht dat het KINGS-traject slechts zes weken duurt. Door deze derde uithuisplaatsing vindt de GI dat het opvoedperspectief niet meer bij de moeder ligt. Het lukt de moeder ook op dit moment nog onvoldoende om zich tijdens de omgangsmomenten met [de minderjarige] aan de afspraken te houden en [de minderjarige] niet te belasten met moeders problemen en opvattingen. Zij doet uitspraken over de frequentie en duur van de omgang in het bijzijn van [de minderjarige] . De jeugdbeschermer heeft inmiddels een goede vervolgplek voor [de minderjarige] bij een ander gezinshuis in de buurt van het huidige gezinshuis op het oog. Indien dat gerealiseerd kan worden dan hoeft [de minderjarige] niet van school te veranderen en kunnen andere activiteiten van [de minderjarige] ook gewoon doorgaan. De GI richt zich nu vooral op de vraag welke rol de ouders kunnen vervullen zonder dat zij hoofdopvoeder zijn.
Het hof kan het opgroeiperspectief van [de minderjarige] slechts in aanmerking nemen voor zover dat van belang is voor de beoordeling van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 16 augustus 2024. Nu de moeder erkent dat zij de komende maanden nog niet in staat is om de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] zelf weer op te pakken en gelet op wat hiervoor onder 5.3 en 5.4 is overwogen, is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk dat de uithuisplaatsing moet voortduren. Het opgroeiperspectief van [de minderjarige] speelt daarom geen rol in deze procedure.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de GI de opdracht te geven om [de minderjarige] en de moeder aan het KINGS-traject te laten deelnemen, overweegt het hof verder nog dat hiervoor een wettelijke grondslag ontbreekt.
5.6
Het hof passeert de stellingen van de moeder dat de GI geen verklarende analyse heeft gemaakt en de GI geen duidelijke lijn heeft door steeds weer te kiezen voor een andere insteek. De GI heeft toegelicht dat systematisch wordt gewerkt met een plan van aanpak en evaluaties. Voor het hof is voldoende duidelijk dat de GI zich door de problematische situatie die in februari was ontstaan genoodzaakt zag om van koers te wijzigen.
verzoek om contra-expertise 810a Rv
5.7
De rechter kan op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijk deskundigenonderzoek gelasten, wanneer dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, voldoende concreet is en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt van ‘zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen’ maar daaronder vallen ook zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
5.8
De moeder verzoekt het hof een onderzoek door het NIFP te laten doen, om het gezinssysteem bij de moeder in kaart te brengen. Omdat zij het niet eens is met het opvoedperspectief dat de GI voor ogen heeft, moet er een contra-expertise worden uitgevoerd ten opzichte van de rapportages van de GI. Het besluit van de GI over het opgroeiperspectief moet niet worden afgewacht.
5.9
De GI voert bezwaren aan tegen een contra-expertise, omdat dat op dit moment te belastend is voor [de minderjarige] . De traumabehandelaar zet op dit moment positieve stappen in het contact met [de minderjarige] en hoopt op korte termijn daadwerkelijk met de verwerking van de trauma’s aan de slag te kunnen. Verder is de GI op dit moment ook bezig om het contact met andere hechtingsfiguren in het leven van [de minderjarige] (haar oudere zus, haar tante en haar vader) vorm te geven.
5.1
Het hof wijst het verzoek van de moeder om opdracht te geven tot een onafhankelijk deskundigenonderzoek af. Het hof is van oordeel dat de belangen van [de minderjarige] zich op dit moment hiertegen verzetten. Een dergelijk onderzoek is vanwege de ingrijpende gebeurtenissen die [de minderjarige] het afgelopen jaar heeft meegemaakt en vanwege de onzekerheid die zij op dit moment al heeft over haar vervolgplek in de zomer, te belastend voor haar. Daar komt nog bij dat de traumabehandeling van [de minderjarige] niet in gevaar moet worden gebracht; deze is erg belangrijk voor haar verdere ontwikkeling.

6.De slotsom

Het hof zal de moeder in haar hoger beroep tegen de beschikking van 9 februari 2024 niet-ontvankelijk verklaren, omdat zij dit verzoek heeft ingetrokken.
Het hof zal de beschikking van 23 februari 2024 op grond van wat hiervoor is overwogen bekrachtigen en de overige verzoeken van de moeder om een aanvullend onderzoek afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 februari 2024;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 februari 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en H. Phaff, bijgestaan door de griffier, en is op 20 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.