In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 oktober 2022. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 324.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, en de aanslag onroerendezaakbelasting voor 2021 vastgesteld op € 352,19. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de onroerende zaak betwist en bepleit dat deze op € 279.000 vastgesteld zou moeten worden. Daarnaast was er een geschil over de vraag of de heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken in de bezwaarfase. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde.
De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.