ECLI:NL:GHARL:2024:3919

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/2330
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van onroerende zaak onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 oktober 2022. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 324.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, en de aanslag onroerendezaakbelasting voor 2021 vastgesteld op € 352,19. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van de onroerende zaak betwist en bepleit dat deze op € 279.000 vastgesteld zou moeten worden. Daarnaast was er een geschil over de vraag of de heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden door bepaalde gegevens niet te verstrekken in de bezwaarfase. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft geleverd voor de vastgestelde waarde.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/2330
uitspraakdatum: 11 juni 2024
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 oktober 2022, nummer AWB 21/5702, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
het samenwerkingsverband Meerinzicht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 12 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 324.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 352,19.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit vaststelling van die waarde op € 279.000. De heffingsambtenaar bepleit bevestiging van de door hem vastgestelde waarde van € 324.000.
3.2.
In geschil is verder of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof haar standpunt dat in de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar niet volledig is weergegeven wat op de hoorzitting is besproken, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Toezendplicht (artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ)
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte niet de waardeberekening met grondstaffel, alsmede de matrix met (de invloed van) KOUDVfactoren en IWOZkaarten heeft verstrekt. Ook zou ten onrechte het taxatieverslag van het voorgaande jaar niet zijn gedeeld.
4.2.
Met betrekking tot gegevens over het onderhavige belastingjaar overweegt het Hof als volgt. Blijkens de stukken van het geding heeft de heffingsambtenaar het taxatieverslag op 12 april 2021 aan de gemachtigde gemaild. In zoverre heeft de heffingsambtenaar voldaan aan artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Naast het taxatieverslag, heeft belanghebbende in bezwaar ook verzocht om toezending van “een matrix en de grondstaffel”. De heffingsambtenaar heeft hierop een overzicht van de grondstaffel en de gehanteerde KOUDV-factoren toegezonden. Hiermee heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof voldaan aan het verzoek van belanghebbende. Voor het oordeel dat de heffingsambtenaar bepaalde gegevens ten onrechte niet heeft toegezonden, is dat door belanghebbende gedane verzoek onvoldoende specifiek. [1]
4.3.
Met betrekking tot gegevens over het vorige belastingjaar overweegt het Hof dat belanghebbende hierom weliswaar specifiek heeft verzocht, maar dat dit geen gegevens betreffen die ten grondslag liggen aan de in de onderhavige beschikking vastgestelde waarde. Gegevens over een vorig jaar zijn niet relevant voor die vastgestelde waarde en zijn daarbij ook niet door de heffingsambtenaar gebruikt. Artikel 40, lid 2, Wet WOZ verplichtte daarom niet tot toezending van die gegevens.
De waarde van de onroerende zaak
4.4.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Bij de beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar moet ook rekening worden gehouden met de stukken en stellingen die de belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, op basis van het door hem ingebrachte taxatierapport en de daarop gegeven toelichting, aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. Daartoe overweegt het Hof dat niet in geschil is dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten [adres2] 5 en 27, die eveneens in [woonplaats] zijn gelegen, goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Bovendien moeten deze referenties wat betreft gebruiksoppervlakte, kaveloppervlakte, bijgebouwen, type, ligging, kwaliteit, uitstraling en onderhoud als gelijkwaardig aan de onroerende zaak worden beschouwd. Voor [adres2] 27 geldt dit ook voor de doelmatigheid. Dit object is weliswaar in 1850 gebouwd, terwijl de onroerende zaak in 1901 is gebouwd, maar belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat dit een invloed heeft op de waarde, althans dat met die invloed onvoldoende rekening is gehouden. De verkoopprijzen die voor deze referentiewoningen zijn gerealiseerd weerspiegelen een waarde per m² gebruiksoppervlakte van € 2.434 voor [adres2] 5 en € 2.176 voor [adres2] 27. Deze waardes bieden steun aan de voor de onroerende zaak gehanteerde waarde per m² gebruiksoppervlakte van € 2.137. Anders dan belanghebbende meent, is het Hof daarbij van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de onroerende zaak lager scoort dan de [adres2] 27 op voorzieningenniveau en lager scoort dan de [adres2] 5 op doelmatigheid en voorzieningenniveau. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op de correctie van 6% per punt die de heffingsambtenaar volgens het taxatierapport heeft toegepast, op de foto’s van deze objecten in het dossier en op het feit dat het taxatierapport een waarde onderbouwt die € 20.000 hoger is dan de vastgestelde waarde. Ook heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met het verschil in vierkante meters gebruiksoppervlakte door voor het afnemend grensnut een aanvullende correctie op de vierkantemeterprijs toe te passen. Bovendien is niet in geschil dat voor de onroerende zaak op basis van de grondstaffel een waarde voor het perceel van € 590 per m² kan worden gehanteerd.
4.6.
Wat belanghebbende heeft gesteld doet aan het taxatierapport onvoldoende af voor een ander oordeel. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.7.
Belanghebbende bepleit op basis van de verkoopcijfers van [adres2] 5 en 27 een waarde van € 298.000. Naar het Hof begrijpt uit de berekeningen in het hogerberoepschrift van belanghebbende hanteert belanghebbende daarbij dezelfde woningoppervlakte, perceeloppervlakte, grondprijs per m² en bedragen voor bijgebouwen als de heffingsambtenaar. Belanghebbende komt niettemin tot lagere waardes per m² gebruiksoppervlakte als gevolg van “correctie KOUDV score” en in verband met “bouwvolume” en “KOUDV van het onderhavige object”. Het Hof kan belanghebbende in deze berekeningen niet volgen, omdat belanghebbende in het geheel niet gemotiveerd heeft gesteld waaruit de verschillen tussen haar berekening en die van de heffingsambtenaar voortvloeien.
4.8.
Ook belanghebbendes grieven ten aanzien van het door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobject [adres1] 9 doen aan het voorgaande niet af. De heffingsambtenaar legt dit object in hoger beroep niet meer ten grondslag aan de door hem vastgestelde waarde. Bovendien acht het Hof dit object minder goed vergelijkbaar met de onroerende zaak dan de in het taxatierapport vermelde referenties, gelet op de bovengemiddelde doelmatigheid van [adres1] 9.
4.9.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de waarde verder gesteld dat de inhoud van de onroerende zaak en van de referentiewoningen, alsmede de correctie voor de verschillende bouwvolumes en de zogenoemde KOUDV-factoren van de referentiewoningen niet juist zijn. Belanghebbende heeft deze stellingen echter niet gemotiveerd, zodat zij aan het voorgaande niet kunnen afdoen. Wat betreft belanghebbendes betwisting van de indexeringspercentages overweegt het Hof dat [adres2] 5 zeer dicht bij de waardepeildatum is verkocht (op 24 februari 2020) en de vastgestelde waarde ruim ondersteunt, zodat de invloed van een eventuele onjuistheid in de indexering naar het oordeel van het Hof verwaarloosbaar zal zijn. Hetzelfde geldt voor de verkoopdatum van het door de heffingsambtenaar gehanteerde object [adres3] 27 (17 januari 2020), dat eveneens steun biedt aan de vastgestelde waarde.
4.10.
Voor zover belanghebbende tot slot betoogt dat de heffingsambtenaar is gehouden alle transactiegegevens van woningverkopen die in het geautomatiseerde systeem zijn gebruikt in te brengen, verwerpt het Hof dit betoog. Deze gegevens behoren niet tot de gegevens die op de zaak betrekking hebben. Daarbij overweegt het Hof dat in (hoger) beroep niet de modelmatige waardebepaling ter toetsing voorligt, maar de (onderbouwing van de) vastgestelde waarde. In het taxatierapport dat de heffingsambtenaar in hoger beroep heeft overgelegd, is de waarde onderbouwd met drie referentieobjecten. In zoverre zijn de gegevens van andere transacties bij de beoordeling niet (meer) van belang.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.4.