In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De vrouw had de man, haar ex-echtgenoot, aangeklaagd voor onrechtmatige daad, omdat hij tijdens hun huwelijk zonder haar medeweten betalingen van een derde partij, de familie [naam1], zou hebben geïnd. De vrouw vorderde schadevergoeding voor de door haar geleden schade. De rechtbank had de vorderingen van de vrouw afgewezen, wat de vrouw ertoe bracht in hoger beroep te gaan.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 22 maart 2024, heeft het hof de ingediende producties van de vrouw in overweging genomen, ondanks bezwaar van de man. Het hof oordeelde dat de vrouw niet aan haar stelplicht had voldaan, wat betekent dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims. De vrouw had weliswaar haar vordering gewijzigd, maar het hof vond dat zij niet voldoende had onderbouwd dat de man onrechtmatig had gehandeld door betalingen te innen.
Het hof concludeerde dat de vrouw niet kon aantonen dat de man onbevoegd of onrechtmatig had gehandeld, vooral omdat de financiële afwikkeling van hun huwelijk al was geregeld. De vrouw had erkend dat er bij de scheiding afspraken waren gemaakt over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen en schulden. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de vrouw tot betaling van de proceskosten van de man.