ECLI:NL:GHARL:2024:3890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.323.753
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en aanspraken op goederen van een opgeheven vennootschap

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een overleden vader, waarbij de erfgenamen, de kinderen van de vader en moeder, in geschil zijn over de toedeling van goederen. De vader overleed op 26 mei 1996, waarna de huwelijksgemeenschap met de moeder werd ontbonden. In zijn testament benoemde de vader zijn kinderen tot erfgenamen, met uitsluiting van de moeder, maar met een keuzelegaat en vruchtgebruik voor haar. De moeder was na het overlijden van de vader geregistreerd als enig aandeelhouder van de BV, die op 19 februari 2005 is opgeheven wegens gebrek aan baten. De kinderen zijn in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank over de verdeling van de nalatenschap, waarbij de moeder en de BV betrokken zijn. De appellante vordert een herziening van de waardering van de goederen en stelt dat de aandelen in de BV nog tot de nalatenschap behoren. De geïntimeerde daarentegen betwist deze claims en stelt dat hij geen overbedeling heeft ontvangen. Het hof oordeelt dat de aandelen niet meer tot de nalatenschap behoren en dat de appellante geen recht heeft op de opbrengst van de goederen van de BV. De vordering van de appellante wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.323.753
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 388303)
arrest van 11 juni 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: [appellante]
advocaat: mr. M.J. Germs
tegen
[geïntimeerde1]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde1]
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen
en
[geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats1]
tegen wie verstek is verleend
hierna: [geïntimeerde2] .

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Naar aanleiding van het arrest van 21 november 2023, waarin ook de ingediende stukken zijn opgesomd, heeft op 2 april 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn de kinderen van [de vader] (hierna: vader) en [de moeder] (hierna: moeder). Vader en moeder waren in gemeenschap gehuwd. Die huwelijksgemeenschap is op 26 mei 1996 ontbonden door het overlijden van vader.
2.2.
Vader heeft in zijn testament van 12 juni 1969 partijen tot erfgenaam benoemd met uitsluiting van moeder. Het testament bevat een keuzelegaat voor moeder en een recht van vruchtgebruik.
2.3.
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap waarin vader en moeder waren getrouwd behoren onder meer de aandelen in de besloten vennootschap [naam1] B.V (hierna: de BV). Vader en moeder waren tot 26 mei 1996 ook vennoten in de vennootschap onder firma [naam1] VOF (hierna: de vof).
2.4.
Sinds het overlijden van vader staat moeder bij het handelsregister geregistreerd als enig aandeelhouder en bestuurder van de BV en vanaf 1 januari 1997 staan [geïntimeerde1] en moeder geregistreerd als vennoten van de vof.
2.5.
Op 28 april 2003 heeft de BV aan [geïntimeerde1] het bedrijfspand, bestaande uit een hal en twee appartementen, aan de [adres1] in [woonplaats1] geleverd.
2.6.
Op 4 mei 2005 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV is opgehouden te bestaan met ingang van 19 februari 2005, vanwege het ontbreken van bekende baten en vanaf 1 januari 2010 heeft [geïntimeerde1] de door de vof geëxploiteerde onderneming als eenmanszaak voortgezet.
2.7
Moeder is overleden op 30 juni 2020. Daarmee is het recht van vruchtgebruik dat moeder had van de goederen van de nalatenschap van vader geëindigd. Vervolgens hebben partijen verschil van mening gekregen over de afwikkeling van de nalatenschap van vader. De nalatenschap van moeder is geen onderwerp van deze procedure.
2.8
[appellante] vordert bij de rechtbank verdeling van de nalatenschap van vader en vergoeding van het bedrag waarmee zij daarin is onderbedeeld omdat [geïntimeerde1] diverse goederen die behoren tot de nalatenschap heeft verkregen zonder dat hij daarvoor de reële waarde aan de andere erfgenamen heeft vergoed. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de verdeling vastgesteld. [appellante] is het niet eens met de (hoogte van de) aan haar toegekende onderbedelingsvordering en stelt in hoger beroep de waarde (van de bedrijfspanden) van de BV aan de orde.
2.9
[geïntimeerde1] stelt op zijn beurt ook hoger beroep in tegen de beslissing van de rechtbank. Hij is het niet eens met de vaststelling van de rechtbank dat het kapitaal van vader in de vof aan hem is toegedeeld en dat hij een derde deel van de waarde daarvan wegens overbedeling aan [appellante] moet betalen.

3.De beslissing

3.1.
De vordering tot verdeling en het vaststellen van de vorderingen van de deelgenoten wegens onder- en overbedeling is een ondeelbare rechtsverhouding. [geïntimeerde2] is door [appellante] op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen maar niet in de procedure verschenen. Uit de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat [geïntimeerde2] op de hoogte is van de vorderingen over en weer maar er voor kiest om zich afzijdig te houden in het geschil tussen haar broer en zus. Tegen haar heeft de rolrechter verstek verleend
Principaal hoger beroep
3.2.
[appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht waarom zij ook bezwaren heeft tegen de waardering door de rechtbank van de woning van vader en moeder aan de [adres2] in [woonplaats1] . Omdat zij tegen deze beslissing in haar memorie van grieven geen grief heeft gericht, ook niet impliciet, en [geïntimeerde1] daarom ook niet bedacht hoefde te zijn op voortzetting van het debat daarover in hoger beroep, is zij in haar bezwaren tegen dat gedeelte van het vonnis van de rechtbank niet-ontvankelijk.
3.3.
De eerste grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aandelen in de BV niet meer tot de nalatenschap van vader behoren. De rechtbank overweegt dat, gelet op de registratie in het handelsregister, de BV is opgehouden te bestaan wegens gebrek aan baten en dus niet meer verdeeld kan worden. [appellante] stelt dat zij als (bloot)gerechtigde mee had moeten werken aan een overdracht van de aandelen of een verdeling daarvan. Nu dit nooit is gebeurd behoren de helft van de aandelen in de BV nog steeds tot de nalatenschap van vader en kan het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven.
3.4
De tweede grief van [appellante] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat moeder ten tijde van de transactie waarbij het onroerend goed van de BV aan [geïntimeerde1] werd verkocht en geleverd, enig gerechtigde was van alle aandelen in de BV. [appellante] stelt dat dit niet juist is en dat voor verkoop en levering van het onroerend goed een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders nodig is geweest. [appellante] stelt dat zo’n besluit nooit genomen is en daarom sprake is van een onbevoegde overdracht aan [geïntimeerde1] . Van belang daarbij is dat [appellante] stelt dat [geïntimeerde1] het onroerend goed van de BV verkregen heeft tegen een waarde die ver onder de marktwaarde lag en dat zij daarom recht heeft op haar deel van de reële waarde.
3.5
[geïntimeerde1] verweert zich tegen beide grieven met de stelling dat moeder wel degelijk enig aandeelhouder was en dat er in geen geval een vordering op hem bestaat.
3.6
In het uittreksel van het Handelsregister van 5 mei 2021 staat onder meer:
Ontbinding, reden ontbinding:22-11-2004, door Besluit van de algemene vergadering/ stichtingsbestuur’ en ‘
Op 04-05-2005 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 19-02-2005.’. Artikel 2:19 lid 4 BW verbindt daaraan het gevolg dat de vennootschap ophoudt te bestaan. Dat wil niet zeggen dat de BV niet zou kunnen herleven. Artikel 2:23c BW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening kan heropenen, bijvoorbeeld als blijkt van het bestaan van een bate. Maar omdat van een heropende vereffening niet is gebleken heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat de aandelen niet in de verdeling betrokken kunnen worden omdat op het moment van het instellen van de vordering de aandelen niet meer tot de nalatenschap van vader behoorden. Daarbij speelt overigens geen rol, anders dan de rechtbank heeft overwogen, of moeder nu wel of niet enig aandeelhouder was: de aandelen zijn er op dit moment niet meer.
3.7
De gestelde nietigheid van de onroerend-goed-transactie tussen de BV en [geïntimeerde1] vanwege de onbevoegdheid van moeder om de BV daarin rechtsgeldig te vertegenwoordigen kan naar het oordeel van het hof, zelfs als alle gestelde feiten zouden komen vast te staan, niet leiden tot een rechtstreekse vordering van [appellante] op [geïntimeerde1] . In dat geval, dus als alle door [appellante] gestelde feiten komen vast te staan, zouden wellicht het onroerend goed of de waarde die het vertegenwoordigde weer in het vermogen van de BV moeten worden gebracht. [appellante] is als erfgenaam wel gerechtigd tot haar deel van (de waarde van) de aandelen in de BV, maar niet tot de opbrengst van afzonderlijke vermogensbestanddelen van de vennootschap. Ook hier geldt dat desgewenst eerst de route van artikel 2:23c BW gevolgd had moeten worden. Daarom heeft [appellante] geen belang bij de door haar gevraagde verklaring voor recht.
3.8
In grief 3 klaagt [appellante] over de beslissing van de rechtbank om geen deskundige te benoemen om de waarde van de aandelen en het onroerend goed vast te stellen. In grief 4 wordt de beslissing om [geïntimeerde1] niet te veroordelen tot vergoeding van een redelijk bedrag voor de overdracht van het onroerend goed ter discussie gesteld. Omdat hiervoor al geoordeeld is dat [appellante] geen vordering op [geïntimeerde1] heeft hoeven deze twee grieven, die immers alleen zin hebben als er een rechtstreekse aanspraak bestaat, niet afzonderlijk behandeld te worden. De grieven 3 en 4 falen.
Incidenteel hoger beroep
3.9
[geïntimeerde1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om hem te veroordelen tot betaling van € 4.150 aan [appellante] wegens overbedeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde1] het aandeel van vader in de vof heeft overgenomen. [geïntimeerde1] stelt dat daarvan geen sprake is. Hij is wel samen met moeder vennoot geworden van de vof maar hij heeft moeder daarvoor betaald. Hij heeft dus geen vermogensbestanddeel van de nalatenschap toegedeeld gekregen en is dan ook niet overbedeeld. Subsidiair stelt [geïntimeerde1] dat de rechtbank de overbedeling verkeerd berekend heeft en dat een eventuele vordering wegens overbedeling inmiddels is verjaard. [appellante] voert verweer en vermeerdert haar vordering.
3.1
Niet in geschil is dat het kapitaal van vader en moeder in de vof tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde. De helft daarvan behoort dan weer tot de nalatenschap van vader. [geïntimeerde1] stelt dat hij per 1 juli 1997 vennoot is geworden. Hij stelt dat hij moeder daarvoor heeft betaald. In het incidenteel hoger beroep noemt [geïntimeerde1] een bedrag van 30.000 euro, maar op de zitting heeft hij aangegeven dat het in 1997 om 30.000 gulden moet zijn gegaan. Het hof zal [geïntimeerde1] daarin volgen en zijn stelling zo lezen dat hij een equivalent in euro’s van € 13.613,41 bedoelt. Kennelijk was dat volgens hem de waarde van 50% van de vof, waarbij in het midden kan blijven of dat de waarde per 1 januari of per 1 juli 1997 was. [geïntimeerde1] stelt verder dat betaling heeft plaatsgevonden door geleverde arbeid. [appellante] betwist dat er voor het aandeel van vader in de vof is betaald.
3.11
Het hof is van oordeel dat uit de stellingen van [geïntimeerde1] in ieder geval volgt dat hij in plaats van vader vennoot is geworden in de vof en dat de vof een waarde vertegenwoordigde.
Dat [geïntimeerde1] die het daarmee gemoeide bedrag aan moeder heeft betaald komt naar het oordeel van het hof niet vast te staan. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid en de stelling van [geïntimeerde1] dat de koopsom werd verrekend met verrichte arbeid is niet goed te volgen en is door [geïntimeerde1] evenmin voldoende onderbouwd. Dat alles leidt tot het oordeel dat het aandeel in de vof, dat deel uitmaakte van de nalatenschap van vader, in het kapitaal in het vermogen van [geïntimeerde1] is beland zonder dat is komen vast te staan dat [geïntimeerde1] de waarde daarvan heeft vergoed. Het hof zal het in hoger beroep gedane bewijsaanbod passeren omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft (HR 9 juli 2004, HR:2004:AO7817). Dat heeft [geïntimeerde1] nagelaten. Daarom is het oordeel van de rechtbank dat het aandeel van vader in de vof verdeeld kan worden, dat dit aan [geïntimeerde1] wordt toegedeeld en dat [geïntimeerde1] de overbedeling die daarvan het geval is aan de overige erfgenamen dient te betalen gerechtvaardigd.
3.12
De vordering van [appellante] is niet verjaard omdat er nog niet verdeeld is. Daarvoor is niet alleen toebedeling van een goed nodig, zoals [geïntimeerde1] lijkt te stellen, maar moet er sprake zijn van een rechtshandeling waaraan alle deelgenoten medewerken en op grond waarvan een of meer van hen een of meer goederen van de gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen en waarbij alle partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die die rechtshandeling voor ieder van hen heeft (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). En uit de woorden ‘te allen tijde’ van art. 3:178 lid 1 BW volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (Hoge Raad 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762).
3.13
[appellante] heeft op grond van wat hiervoor is overwogen recht op een derde van de waarde van het aandeel van vader in de vof. Partijen verschillen ook over de waarde van dat aandeel. [appellante] stelt in haar memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep dat die waarde € 45.000 bedraagt. Zij baseert zich daarbij op de stelling van [geïntimeerde1] in de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep dat hij € 30.000 voor het aandeel heeft betaald en heeft daarom in de memorie van antwoord tevens vermeerdering van eis haar eis tot € 15.000 vermeerderd. Het hof laat deze vermeerdering van eis buiten beschouwing. Uit art. 347 Rv vloeit voort dat grieven in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven mogen worden aangevoerd. Hetzelfde geldt voor weren van geïntimeerde en (kort gezegd) eiswijzigingen. Van een uitzondering op deze, in beginsel strakke regel, is niet gebleken.
3.14
Hierboven heeft het hof al uiteengezet dat het bedrag van € 30.000 moet worden gelezen als 30.000 gulden. Dit bedrag komt ook in de buurt van het bedrag van € 12.450 dat wordt genoemd in de brief mr. Paantjens van 3 februari 2003. Op de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde1] nog aangevoerd dat de vof eigenlijk geen waarde vertegenwoordigde en failliet zou zijn gegaan als [geïntimeerde1] daarin geen activiteiten had ontplooid. Die stelling staat evenwel haaks op zijn stelling dat hij wel een bedrag van 30.000 gulden voor het aandeel heeft betaald. [geïntimeerde1] stelt ook dat het bedrag van € 12.450 de totale waarde van de vof betreft maar dat volgt niet uit de brief van Paantjens, waarin gesproken worden over het kapitaal van vader in de vof. Voor zover [geïntimeerde1] betoogd dat alleen de vader kapitaal had in de vof en moeder niet, stuit dit af op de betwisting daarvan door [appellante] , waar tegenover [geïntimeerde1] zijn stelling niet nader onderbouwd heeft. En bovendien is deze stelling niet te rijmen met de stelling van [geïntimeerde1] dat hij voor het aandeel van vader 30.000 gulden (€ 13.613,41) heeft betaald. De grief van [geïntimeerde1] faalt daarom.
Principaal en incidenteel hoger beroep
3.15
Zowel in de omstandigheid dat partijen familie van elkaar zijn, als in de uitkomst van de procedure die de verdeling van de nalatenschap van hun vader betreft, ziet het hof aanleiding de kosten zo te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
Het hof:
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 7 december 2022 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.H.F. van Vugt en M.H.H.A. Moes en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.