ECLI:NL:GHARL:2024:3830

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
200.330.513/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en stelplicht van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft niet voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de financiële situatie van de man. Het hof oordeelt dat indien de draagkracht wordt betwist of wijziging van de alimentatie wordt verzocht, er financiële informatie moet worden overgelegd ter onderbouwing van die standpunten. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd om haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie te onderbouwen. Het hof heeft het hoger beroep van de vrouw afgewezen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de vrouw ook in de proceskosten is veroordeeld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft verweer gevoerd en een incidenteel hoger beroep ingesteld, maar zijn verzoeken zijn eveneens afgewezen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld en de vrouw veroordeeld in de proceskosten. Het hof heeft de proceskosten in het incidenteel hoger beroep gecompenseerd, maar de vrouw is in het principaal hoger beroep in de kosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.330.513/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 219378)
beschikking van 4 juni 2024
in de zaak van
[verzoekster](de vrouw),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen,
en
[verweerder](de man),
die woont in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.H. Arends te Roden.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 2 augustus 2023;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de vrouw van 11 maart 2024 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 13 maart 2024 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2024 plaatsgevonden. De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is haar advocaat verschenen.

3.De feiten

3.1
De vrouw en de man hebben een affectieve relatie gehad, die in 2012 is geëindigd. Zij zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2007;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2008; en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2008.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 19 maart 2013 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen (hierna: kinderalimentatie) met ingang van 19 juni 2012 tot 1 januari 2013 vastgesteld op
€ 316,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2013 op € 225,- per kind per maand.
3.3
Bij beschikking van 24 februari 2015 heeft de rechtbank de beschikking van 19 maart 2013 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 24 maart 2014 vastgesteld op € 50,- per maand.
3.4
Bij beschikking van 27 augustus 2019 heeft de rechtbank de beschikking van
24 februari 2015 gewijzigd en de door de man te betalen kinderalimentatie per 8 mei 2019 in verband met en voor de duur van de toelating van de man tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) op nihil gesteld. Op 8 mei 2022 is het schuldsaneringstraject van de man beëindigd, zodat met ingang van die datum de bij beschikking van 24 februari 2015 vastgestelde bijdrage van € 50,- per maand (weer) geldt.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 19 juni 2012 tot 8 mei 2019 te bepalen op € 410,- per kind per maand en vanaf
8 mei 2022 te bepalen op € 488,52 per kind per maand afgewezen. De rechtbank heeft de vrouw bovendien veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de man.
4.2
De vrouw komt met drie grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de man alsnog te veroordelen om vanaf 8 mei 2022 een kinderalimentatie van € 488,52 per kind per maand te betalen, jaarlijks geïndexeerd, uitvoerbaar bij voorraad. Ter zitting is namens de vrouw verder verzocht de man te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de vrouw op grond van de bestreden beschikking aan de man heeft betaald (proceskosten).
4.3
De man voert verweer en komt op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep. Deze grief ziet op de (hoogte van de) proceskostenveroordeling. De man verzoekt het hof om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en voorts:
- de vrouw in eerste instantie te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure en haar uit dien hoofde te veroordelen om een bedrag van € 5.491,80 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum beschikking tot datum betaling) aan de man te betalen;
- voor het overige de tussen partijen gegeven beschikking, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen, te bekrachtigen;
- de vrouw in hoger beroep te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn incidenteel verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel hem dit te ontzeggen, met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een vastgestelde of overeengekomen bijdrage aan kinderalimentatie worden gewijzigd, indien deze nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
5.2
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden heeft geoordeeld dat de vrouw niet pas ter zitting een beroep kon doen op artikel 1:401 lid 1 BW. In haar hoger beroep stelt de vrouw zich (opnieuw) op het standpunt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Deze zou erin bestaan dat een forse inkomensverhoging aan de zijde van de man heeft plaatsgehad na het eindigen van de WSNP. De vrouw doet (alsnog) een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep, omdat haar verzoek niet zou zijn gegrond op artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het hoger beroep -mede- dient om in eerste aanleg gemaakte fouten of onvolkomenheden te verbeteren en om ingenomen stellingen te wijzigen en/of nader te onderbouwen.
Volgens de man heeft de vrouw daarnaast het verkeerde verzoek gedaan, door vaststelling van kinderalimentatie te verzoeken in plaats van wijziging van de bij de beschikking van
24 februari 2015 vastgestelde kinderalimentatie. Hoewel het petitum in haar hoger beroepschrift niet als zodanig is geformuleerd, leidt het hof uit het geheel van het beroepschrift af dat het verzoek van de vrouw moet worden opgevat als een verzoek tot wijziging van de bij de beschikking van 24 februari 2015 vastgestelde kinderalimentatie. Het hof is van oordeel dat de reikwijdte van het verzoek van de vrouw ook voor de man voldoende duidelijk moet zijn geweest, zodat de man hierdoor niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad en de eisen van een goede procesorde niet worden geschonden. Dit leidt ertoe dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. Het hof zal daarom hierna inhoudelijk ingaan op het verzoek van de vrouw.
5.3
Het hof is van oordeel dat het aan de vrouw is om haar verzoek te onderbouwen, door stellingen in te nemen over de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de ouders en een berekening aan te leveren van de bijbehorende te betalen kinderalimentatie. Conform het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, in het bijzonder de regels betreffende alimentatie, dient, indien de draagkracht van (één van) de belanghebbenden wordt betwist of indien om wijziging van de alimentatie wordt verzocht, financiële informatie te worden overgelegd ter onderbouwing van die standpunten. Dit behelst in ieder geval een draagkrachtberekening en een berekening van de behoefte, met alle daaraan ten grondslag liggende stukken, zoals recente inkomensgegevens en bewijsstukken. In haar beroepschrift heeft de vrouw aangekondigd dat zij voorafgaand aan de zitting bij het hof een recente alimentatieberekening in het geding zou brengen, maar deze toezegging heeft zij niet gestand gedaan. De vrouw heeft geen gegevens aangeleverd om haar stelling te onderbouwen dat de man sinds het einde van het WSNP-traject over een hoger inkomen beschikt, hetgeen de grondslag vormt van haar wijzigingsverzoek. Dit klemt temeer nu de vrouw ook in eerste aanleg al is gewezen op de op haar rustende stelplicht. De toegezonden summiere correspondentie met de accountant en de blote stelling ter zitting dat het bij een geschat inkomen van € 92.000,- aan de zijde van de man versus een inkomen van € 16.000,- van de vrouw ‘voor zich spreekt dat de man de behoefte van de kinderen kan betalen’, zijn onvoldoende om de stellingen van de vrouw te onderbouwen.
Het hof volgt de vrouw ook niet in haar stelling dat zij geen berekeningen heeft kunnen maken, omdat de man zou weigeren financiële gegevens te verstrekken. In eerste aanleg heeft de man recente salarisgegevens, jaaropgaven en diverse overzichten van zijn lasten aangeleverd, op grond waarvan de vrouw -als verzoekster- in elk geval een concept berekening had kunnen maken. Dat zij dat niet heeft gedaan, moet voor haar rekening blijven. Het hof concludeert dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht, zodat het hof haar verzoek ex artikel 1:401 lid 1 BW zal afwijzen.
5.4
Namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de man dient terug te betalen wat de vrouw aan hem heeft betaald. Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw haar verzoek niet ter zitting nog kan vermeerderen. Een dergelijke vermeerdering van het verzoek moet als een nieuwe grief worden aangemerkt. Het opwerpen van nieuwe grieven is in dit stadium van de procedure te laat, want dat is in strijd met de zogeheten ‘twee-conclusieregel’. Feiten en omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op deze regel zou moeten worden gemaakt zijn gesteld noch gebleken. Het hof zal de vermeerdering van het verzoek van de vrouw dan ook buiten beschouwing laten.
5.5
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de man, conform het liquidatietarief. De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure in eerste aanleg, en in de kosten van het hoger beroep conform het liquidatietarief.
Het hof ziet, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg die het hof na eigen onderzoek overneemt, geen aanleiding om af te wijken van de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten. Er zijn aan de zijde van de vrouw geen buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, die een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten rechtvaardigen. Het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep zal daarom worden afgewezen.
5.6
Het hof zal de vrouw veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, omdat zij ook in hoger beroep heeft nagelaten haar verzoek voldoende te onderbouwen en zij dus niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. De proceskosten in incidenteel hoger beroep zal het hof compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure en het feit dat het incidenteel hoger beroep (mede) uit het principaal hoger beroep voortvloeit.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de verzoeken van de vrouw en de man afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal voor de proceskostenveroordeling van de vrouw in principaal hoger beroep uitgaan van het gebruikelijke liquidatietarief II en van twee punten (€ 1.214,- per punt), te vermeerderen met het griffierecht:
salaris advocaat: € 2.428,-
griffierecht:
€ 343,-totaal: € 2.771,-
Het hof zal de proceskosten in incidenteel hoger beroep compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
30 mei 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vrouw in het principaal hoger beroep in de proceskosten aan de zijde van de man, tot op heden begroot op € 2.771,-;
compenseert de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, M.M. Lorist en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door mr. M.J. van Mourik als griffier, en is op 4 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.