ECLI:NL:GHARL:2024:3808

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
21-000092-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag en poging tot doodslag met psychische stoornis als factor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte is veroordeeld voor twee keer doodslag, twee keer poging tot doodslag en een bedreiging. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van de feiten, wat leidde tot ontslag van alle rechtsvervolging en de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. Het hof bevestigt de bewezenverklaring van de feiten, maar komt tot de conclusie dat de verdachte, ondanks enige mogelijkheid tot begrip van de wederrechtelijkheid van zijn daden, niet in staat was om overeenkomstig dat begrip te handelen door zijn psychotische toestand. Het hof oordeelt dat de psychose de gedragingen van de verdachte volledig heeft beïnvloed en dat hem geen verwijt kan worden gemaakt voor zijn handelen. De maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging wordt opgelegd, waarbij het hof de ernst van de feiten en de psychische toestand van de verdachte in overweging neemt. De vorderingen van benadeelde partijen worden toegewezen, waarbij de verdachte wordt verplicht tot schadevergoeding aan de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000092-23
Uitspraak d.d.: 7 juni 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo , van 23 december 2022 met parketnummer 08-251226-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
thans verblijvende in [penitentiaire inrichting] te [plaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 16, 18, 23 en 25 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden,
mr. J.B.A. Kalk en mr. N.L.A.N. Weusthof, naar voren is gebracht.
Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van hetgeen mr. S.M. Diekstra, mr. W. van Egmond en mr. R.E.H. Jager naar voren hebben gebracht namens de benadeelde partijen. Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen in het kader van het spreekrecht naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij vonnis van 23 december 2022 heeft de rechtbank verdachte veroordeeld wegens (kort gezegd) twee keer doodslag, twee keer een poging tot doodslag en een bedreiging. De rechtbank heeft geoordeeld dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van deze feiten en daarom niet strafbaar is. De rechtbank heeft verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
Daarnaast zijn de vorderingen van de dertien benadeelde partijen (grotendeels) toegewezen, steeds vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen is deels de onttrekking daarvan aan het verkeer bevolen dan wel de teruggave daarvan aan verdachte gelast.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie en de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde. Wel zal het hof in respons op de op zitting in hoger beroep ingenomen standpunten de bewijsoverwegingen op twee onderdelen aanvullen. Het hof zal het vonnis in zoverre, met overname van de bewijsoverwegingen van de rechtbank, bevestigen en aanvullen.
Gelet op het recent door de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader voor de beoordeling van de toerekenbaarheid van een verdachte komt het hof tot een andere (opbouw van de) motivering omtrent de strafbaarheid van verdachte.
Ook komt het hof ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen op een beperkt aantal onderdelen tot een andere beslissing. Gelet hierop zal het hof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte, de op te leggen maatregel, de inbeslaggenomen goederen en de vorderingen van de benadeelde partijen vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoen, waarbij wel een groot aantal overwegingen van de rechtbank is overgenomen.
Aanvullende bewijsoverwegingen
In aanvulling op de bewijsoverwegingen van de rechtbank overweegt het hof ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde (poging tot moord/doodslag op politieambtenaar [slachtoffer 4] ) nog het volgende.
De raadslieden van verdachte hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 4 primair tenlastegelegde poging tot doodslag op verbalisant [slachtoffer 4] . Daartoe is aangevoerd dat het schieten met de kruisboog niet de aanmerkelijke kans met zich meebracht dat verbalisant [slachtoffer 4] om het leven zou komen en/of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, nu de pijl ver over het hoofd van [slachtoffer 4] heen ging, terwijl de kruisboog ook nog eens een afwijking naar beneden had.
Het hof verwerpt dit verweer.
Verbalisant [slachtoffer 4] heeft verklaard dat de afstand tussen hem en verdachte ongeveer dertig meter betrof. Nadat [slachtoffer 4] een waarschuwingsschot loste, draaide verdachte de kruisboog en richtte deze op [slachtoffer 4] . Daarop maakte [slachtoffer 4] zich kleiner en zocht dekking achter de auto waarachter hij stond, en zag vervolgens een flits boven zijn hoofd en hoorde kort daarna een ‘tik’ en ook achter zich enkele, elkaar opvolgende korte tikken. Later werd op de [straatnaam] een pijl aangetroffen in de nabijheid van de locatie waar de tikken vandaan kwamen.
De plaats waar verdachte over het balkon heeft gehangen en van waaruit hij de pijl heeft afgeschoten, de plaats waar verbalisant [slachtoffer 4] heeft gestaan en de locatie waar de pijl is aangetroffen, lagen in één lijn.
Verder heeft ballistisch onderzoek aan de kruisboog aangetoond dat een pijl die wordt verschoten met de betreffende kruisboog, op alle gevraagde afstanden tussen de 8 en 63 meter dodelijk letsel kan veroorzaken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte met de kruisboog gericht heeft geschoten op verbalisant [slachtoffer 4] en dat verdachte daardoor de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat verbalisant [slachtoffer 4] door de pijl werd geraakt en daardoor om het leven zou komen.
Daarnaast overweegt het hof in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank over de vraag of verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zoals ten laste gelegd bij feit 1 primair, feit 2 primair, feit 3 primair en feit 4 primair, het volgende. Verdachte is van dit bestanddeel telkens vrijgesproken. De rechtbank was van oordeel dat, ondanks dat verdachte zich eerder in woord en geschrift agressief had uitgelaten, niet was gebleken dat deze uitlatingen gericht waren op de in de onderhavige zaak tenlastegelegde feiten. Niet is gebleken dat verdachtes handelen deel uitmaakte van een plan of voornemen om meerdere mensen om het leven te brengen. Ook blijkt uit niets dat sprake is geweest van een racistisch motief dan wel dat verdachte negatieve gevoelens koesterde tegen de slachtoffers in de onderhavige zaak.
Het hof is het verder niet met de advocaat-generaal eens dat voorbedachte raad kan worden bewezen omdat uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Naar het oordeel van het hof dient voor het bewijs van voorbedachte raad niet alleen vast te staan dat verdachte de tijd had zich te beraden, maar ook dat hij daartoe (psychisch) in staat was. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat gelet op de psychotische ontregeling van verdachte voorafgaand en ten tijde van de delicten hij niet daadwerkelijk in de gelegenheid was om na te denken over de betekenis en gevolgen van de te plegen daden en zich daarvan rekenschap te geven.

Strafbaarheid van de verdachte

Het hof heeft, met de rechtbank, geoordeeld dat twee keer doodslag, twee keer een poging tot doodslag en de bedreiging zijn bewezen en gekwalificeerd kunnen worden en dat de bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk zijn. Vervolgens is de vraag aan de orde of deze feiten in strafrechtelijke zin aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat verdachte strafrechtelijk - zij het verminderd - verantwoordelijk kan en moet worden gehouden voor de tenlastegelegde feiten en de gevolgen daarvan.
Daarbij is door de advocaat-generaal aangevoerd dat verdachte voorafgaand aan, tijdens en na het plegen van de strafbare feiten in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van de feiten te handelen.
De advocaat-generaal acht voorts de conclusie gerechtvaardigd dat het drugsgebruik van verdachte in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten heeft bijgedragen aan de algehele ontregeling van verdachtes gesteldheid en aan het mede ontstaan en/of verergeren van de psychose. Verdachte is hierdoor deels verantwoordelijk voor het mede ontstaan en/of verergeren van de psychose. Van volledige ontoerekeningsvatbaarheid en dus ontslag van rechtsvervolging kan derhalve geen sprake zijn, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt verdediging
De raadslieden van verdachte hebben ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar was en hebben verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Daarbij is aangevoerd dat bij verdachte sprake was van een zeer langdurige ernstige psychiatrische stoornis. Deze psychotische problemen zijn niet drugs gerelateerd, maar zijn ontstaan door de erfelijke aanleg en de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte, in combinatie met overbelasting. De verdediging heeft aangevoerd dat het gestelde drugsgebruik van verdachte niet als handeling in het kader van culpa in causa - inhoudende dat verdachte het optreden van de stoornis aan zichzelf te wijten heeft - kan worden beschouwd.
Toetsingskader
In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat
nietstrafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend.
Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet derhalve voldaan worden aan drie vereisten. Er moet allereerst sprake zijn van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. Daarnaast moet er een causaal of oorzakelijk verband bestaan tussen deze stoornis, aandoening of handicap en het bewezenverklaarde delict. Ten slotte moet de stoornis, aandoening of handicap zodanig zijn dat deze in de weg staat aan toerekening van het strafbare feit aan de dader.
Om een oordeel te kunnen geven over deze vragen wordt doorgaans de expertise van gedragsdeskundigen ingeroepen om de rechter te adviseren over de persoonlijkheid van de verdachte en over de aanwezigheid van een stoornis, aandoening of handicap en de invloed hiervan op het handelen van een verdachte. Het is echter aan de rechter zelf om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit ook daadwerkelijk sprake was van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap zoals bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door de gedragsdeskundigen uitgebrachte adviezen. Het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid betreft een juridisch oordeel dat is voorbehouden aan de rechter, waarbij deze alle omstandigheden van de zaak moet betrekken.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1295 een nadere invulling gegeven aan het toetsingskader voor ontoerekenbaarheid. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de feitenrechter op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht kan beslissen dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in deze bepaling en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit.
Voor de beoordeling of het feit aan de verdachte kan worden toegerekend is voorts relevant of verdachte verwijtbaar is komen te verkeren in de situatie als bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, zogeheten culpa in causa.
Rapportage Pieter Baan Centrum
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten heeft het hof acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 30 september 2022, opgesteld door M. van Berkel (psychiater) en M. van der Burgh (GZ-psycholoog in opleiding), onder supervisie van T.W. van de Kant (klinisch psycholoog).
Ten aanzien van (de totstandkoming van) het rapport van het PBC overweegt het hof dat verdachte voor de duur van negen weken in het PBC is opgenomen, terwijl een opname van zes weken gebruikelijk is. De verlenging van de duur van de observatie heeft plaatsgevonden, omdat de onderzoekers dat noodzakelijk vonden om tot een zorgvuldig en volledig onderzoek te komen. Het onderzoek, dat heeft plaatsgevonden door een multidisciplinair team, heeft geresulteerd in een uitgebreid rapport.
De deskundigen Van Berkel, Van der Burgh en Van de Kant hebben ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep een nadere toelichting op het PBC-rapport gegeven en zijn bij de daarin neergelegde conclusies en het advies gebleven.
Het hof is van oordeel dat het PBC-rapport zorgvuldig en met de nodige deskundigheid tot stand is gekomen.
Geheugenverlies
Verdachte heeft van meet af aan verklaard dat de dag waarop de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden voor hem één groot zwart gat is en dat hij zich van de tenlastegelegde feiten niets kan herinneren. Bij verdachte zijn van de periode vóór 17 september 2021 wel flarden van herinneringen teruggekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de gedragsdeskundigen benadrukt dat het al dan niet hebben van herinneringen gelet op alle overige informatie in het dossier geen afbreuk doet aan hun conclusies en advies.
Op grond van het vorenstaande in combinatie met de zorgvuldigheid en deskundigheid waarmee het PBC-rapport tot stand is gekomen, is het hof van oordeel dat het gestelde geheugenverlies van verdachte - wat daar ook van zij - geen afbreuk doet aan de conclusies en het advies van de deskundigen zoals verwoord in het PBC-rapport.
Psychische stoornis en causaal verband
In het PBC-rapport wordt geconcludeerd dat bij verdachte een psychotische stoornis is vastgesteld die geclassificeerd kan worden als een ongespecificeerde schizofreniespectrum of andere psychotische stoornis. Bij verdachte was, in ieder geval in de laatste maanden voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten (mogelijk zelfs al eerder), sprake van een psychose. Deze psychose was gedurende het onderzoek in het PBC nog steeds aanwezig. De stoornis is niet nader te specificeren, omdat de oorzaak van de psychotische ontregeling (nog) niet duidelijk is geworden.
Voorts wordt in het rapport overwogen dat ten tijde van het tenlastegelegde bij verdachte sprake was van een ernstig psychotisch toestandsbeeld waarbij er sprake was van forse oordeels- en kritiekstoornissen, waardoor verdachte oorzaak en gevolg niet meer kon beredeneren of overzien. Bovendien heeft betrokkene bizarre wanen die zijn denken (volledig) beïnvloedden. Op grond van de ernst van de symptomen, de vastgestelde psychopathologie en de beschrijving van zijn toestandsbeeld door anderen vlak voor de tenlastegelegde feiten kan volgens de rapporteurs vastgesteld worden dat het denken en handelen van verdachte ten tijde van deze feiten volledig door de psychose werden beïnvloed en beheerst.
Naar het oordeel van het hof staat op grond hiervan vast dat verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten leed aan een psychose, die zijn denken en handelen op dat moment heeft beheerst. Dit betekent dat het hof de eerste twee vragen, zoals hierboven uiteengezet, bevestigend beantwoordt: er was ten tijde van het tenlastegelegde sprake van een psychische stoornis en er bestond een causaal verband tussen deze psychische stoornis en de tenlastegelegde feiten.
Toerekenbaarheid
Het hof komt vervolgens bij de volgende vraag: welk oordeel moet - gelet op alle omstandigheden van de zaak - over de toerekening worden gegeven? In dat verband dient, conform het toetsingskader zoals door de Hoge Raad is geformuleerd, de vraag te worden beantwoord of verdachte als gevolg van de psychische stoornis niet kon begrijpen dat de door hem gepleegde feiten wederrechtelijk waren dan wel hij niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van die feiten.
Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient het hof voorts antwoord te geven op de vraag of er toch niet sprake was van (enige) verwijtbaarheid aan de kant van verdachte in het kader van de zogeheten ‘culpa in causa’. In onderhavige zaak ziet het hof zich wat betreft dat laatste punt meer concreet voor de vraag gesteld of verdachte zichzelf door drugs te gebruiken verwijtbaar in een psychose heeft gebracht dan wel die psychose door drugsgebruik verwijtbaar heeft verergerd.
In het rapport van het PBC wordt door de deskundigen overwogen dat het goed mogelijk is dat de oorzaak van de psychotische ontregeling bij verdachte voortkomt uit het feit dat bij hem sprake is van een psychotische kwetsbaarheid voortkomend uit een zwakke persoonlijkheidsstructuur. Daarnaast is het mogelijk dat bij verdachte sprake is van genetische kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van psychoses en/of dat er sprake is van een schizofrene ontwikkeling. Een combinatie van deze factoren (een erfelijke kwetsbaarheid, een zwakke persoonlijkheidsstructuur en/of een schizofrene ontwikkeling) is bovendien een aannemelijke verklaring. Dit is door de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd.
Zoals hiervoor reeds overwogen wordt in het PBC-rapport geconcludeerd dat ten tijde van het tenlastegelegde bij verdachte sprake was van een ernstig psychotisch toestandsbeeld waarbij er sprake was van forse oordeels- en kritiekstoornissen, waardoor verdachte oorzaak en gevolg niet meer kon beredeneren en overzien. Bovendien heeft betrokkene dan ook bizarre wanen die zijn denken (volledig) beïnvloeden, aldus de gedragsdeskundigen.
Op grond van de ernst van de symptomen, de vastgestelde psychopathologie en de beschrijving van zijn toestandsbeeld van verdachte door anderen vlak voor de tenlastegelegde feiten, hebben de gedragsdeskundigen vastgesteld dat het denken en het handelen van verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten volledig door de psychose werden beïnvloed en beheerst.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de deskundigen daarbij nog naar voren gebracht dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde niet in staat was te handelen naar het begrip van wat goed of fout was. Daarbij is aangegeven dat ook als iemand psychotisch is, nog steeds sprake kan zijn van doelmatig gedrag, zoals in dit geval bijvoorbeeld het schoonmaken van het mes, het reageren op de politie en een zoekslag maken op de telefoon. Maar daarmee maakt deze persoon nog geen gezonde afwegingen in zijn handelen. Het denken en handelen van verdachte werd in dit geval volledig gestuurd door de psychose, aldus de deskundigen.
Zij hebben daarom geadviseerd om het tenlastegelegde in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen. Aan het criterium zoals de Hoge Raad dat heeft geformuleerd in zijn arrest van 17 oktober 2023 is volgens de deskundigen voldaan. Verdachte zou ten tijde van het tenlastegelegde niet in staat zijn geweest om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid te handelen.
De advocaat-generaal is het niet eens met de deskundigen. Volgens de advocaat-generaal is de stap naar volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet logisch, althans niet logisch te onderbouwen omdat in deze zaak (vanwege het door verdachte gestelde gebrek aan herinneringen) een delictscenario ontbreekt. De deskundigen hebben echter onderbouwd hoe zij – ondanks het ontbreken van een delictscenario – toch tot de conclusie zijn gekomen dat sprake was van een psychotische stoornis, namelijk:
‘Deze psychotische stoornis wordt gesteld op grond van het feit dat betrokkene in de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten last heeft van een zeer verwarde gedachtegang waarbij er sprake is van bizarre wanen. Zo denkt hij de duivel te zijn of denkt hij dat hij zijn overleden kat weer tot leven kan wekken door buiten rondjes te lopen, tegen de wijzers van de klok in. (…) Getuigen hebben gezien dat betrokkene op handen en voeten buiten loopt en blaft als een hond. (…) Ook is hij ogenschijnlijk zonder aanleiding agressief, waarbij hij bijvoorbeeld spullen van zijn balkon gooit en agressieve uitlatingen doet naar een vriend.’
Met de deskundigen is het hof van oordeel dat deze feiten en omstandigheden – die zich voordeden kort voordat verdachte de bewezenverklaarde feiten pleegde – relevant zijn bij het bepalen van de (mate van) toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de delicten. Ook is het hof het met de deskundigen eens dat de aanwezigheid van een delictscenario geen noodzakelijke voorwaarde is om tot een ontoerekeningsvatbaarheid te concluderen. De rechter is immers gehouden om met
alleomstandigheden van het geval rekening te houden.
Er heeft een uitgebreid opsporingsonderzoek plaatsgevonden naar de persoon van verdachte. Zijn woning is doorzocht, zijn geschriften, chatberichten en internetgeschiedenis zijn onderzocht en zijn vrienden, kennissen en moeder zijn verhoord. Daaruit is naar voren gekomen dat verdachte in de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten zeer verward gedrag vertoonde (getuige bijvoorbeeld de bizarre en onsamenhangende handgeschreven aantekeningen) en dat hij bizarre wanen had (zoals het op handen en voeten lopen blaffend als een hond). Ondanks het uitgebreide onderzoek door de politie en de vele bevindingen is er daarnaast geen enkel zicht gekomen op een motief aan de zijde van verdachte voor het plegen van zijn daden. Het door verdachte gepleegde geweld is
– terugkijkend ook op het verloop van het leven van verdachte – voor hem atypisch en past niet in een delictpatroon van verbaal en fysiek geweld tegen anderen. Tot aan de winkeldiefstal en het daarop volgende (heftige) verzet bij zijn aanhouding van 31 augustus 2021 was verdachte onbekend bij de politie. De door verdachte op 17 september 2021 gepleegde daden zijn zo gruwelijk, zo oninvoelbaar en zo bizar dat deze alleen te bevatten zijn als deze worden beschouwd als uitvloeisel van een ernstige psychotische stoornis. Het zijn dus niet alleen de voorvallen die aan de delicten zijn voorafgegaan, die duiden op een vergaande psychotische ontregeling, maar ook de aard en de ernst van de delicten zelf.
Het hof ziet geen aanleiding om niet het advies van de deskundigen te volgen. Het hof is dus van oordeel dat de psychose verdachte volledig in zijn greep had en dat ten tijde van het plegen van de delicten zijn denken en doen volledig door de psychose werden beheerst. Voor zover verdachte überhaupt al in staat was om de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen te begrijpen, was hij in ieder geval niet in staat om overeenkomstig zijn begrip van wederrechtelijkheid te handelen.
Culpa in causa
De advocaat-generaal heeft in dit verband aangevoerd dat ook wanneer het handelen van verdachte volledig door de psychische stoornis zou zijn bepaald, niet automatisch sprake is van straffeloosheid. De advocaat-generaal vindt de conclusie gerechtvaardigd dat verdachte door zijn drugsgebruik in de periode voorafgaand aan de delicten heeft bijgedragen aan het ontstaan of het verergeren van de psychose.
Ten aanzien van het drugsgebruik van verdachte overweegt het hof dat er meerdere toxicologische onderzoeken zijn geweest om te achterhalen of verdachte ten tijde van het tenlastegelegde onder invloed van drugs verkeerde. Er zijn bloedonderzoeken en een urineonderzoek uitgevoerd, maar die hadden een negatief resultaat, dat wil zeggen dat daarin geen sporen van drugs zijn aangetroffen. Daarbij moet wel worden vermeld dat het bloedonderzoek plaats heeft gevonden met bloed van verdachte, maar dat dat bloed vermengd was met donorbloed, waardoor het resultaat wellicht minder zegt, en dat het urineonderzoek heeft plaatsgevonden aan de tweede zak urine, nu de eerste zak was weggeraakt in het ziekenhuis. Verricht haaronderzoek suggereert wel herhaaldelijke blootstelling aan LSD, maar daarbij wordt niets gezegd over de concentratie van de aangetroffen drugs en evenmin over de hoeveelheid. Het blijft daarom onduidelijk wanneer en hoeveel drugs verdachte heeft gebruikt.
Gelet hierop kan niet vastgesteld worden of en in hoeverre verdachte op het moment van het tenlastegelegde onder invloed was van verdovende middelen.
Hoewel in het dossier aanwijzingen te vinden zijn waaruit blijkt dat verdachte in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde mogelijk wel drugs heeft gebruikt, hebben de deskundigen hieromtrent overwogen dat er vanuit gedragskundig perspectief geen scenario voorstelbaar is waarbij verdachte - gezien zijn psychotische toestandsbeeld - de gevolgen van middelengebruik in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde nog goed heeft kunnen overzien. Gezien de duur en de ernst van de psychotische symptomen is het zeer onaannemelijk dat verdachte in deze periode hierover rationele afwegingen heeft kunnen maken. Het is onduidelijk gebleven wat de rol van drugs is geweest in de periode van de tenlastegelegde feiten, maar het is wel duidelijk geworden dat de psychotische ontregeling van verdachte al langer gaande was; in ieder geval enkele maanden voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten en mogelijk al meer dan een jaar, aldus de deskundigen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft deskundige Van Berkel daarbij benadrukt dat het voor het advies voor de mate van toerekenen geen verschil maakt of verdachte ten tijde van het tenlastegelegde wel of niet onder invloed van drugs zou zijn geweest, omdat er voor de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten zoveel aanwijzingen waren dat verdachte ernstig psychotisch ontregeld was, dat als hij al drugs heeft genomen, hij dit onder invloed van de psychose zou hebben gedaan.
Voorts is in het PBC-rapport en door de deskundigen ter zitting overwogen dat bij verdachte sprake is van een psychose die wel door drugsgebruik kan verergeren, maar die niet slechts door drugsgebruik wordt veroorzaakt. In dat geval hadden de psychotische klachten immers moeten opklaren na een abstinentieperiode maar dat is niet gebeurd. Ook tijdens de observatieperiode in het PBC was de psychose nog aanwezig.
Naar het oordeel van het hof moet op grond van het vorenstaande worden vastgesteld dat er op grond van het drugsgebruik geen sprake is van ‘culpa in causa’. Het is voldoende aannemelijk geworden dat verdachte in de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten zodanig psychotisch ontregeld was dat het hem heeft ontbroken aan een rationele keuzevrijheid om wel of geen drugs te nemen. Ook is aannemelijk geworden dat het ontstaan van die psychotische ontregeling niet drugs gerelateerd was maar dat deze een andere oorzaak heeft. Naar het oordeel van het hof kan aan verdachte op grond van het drugsgebruik dus geen (beperkt) verwijt worden gemaakt voor het geraken in een psychotische toestand zoals voor ‘culpa in causa’ is vereist. Ook in geval andere omstandigheden worden betrokken (zoals het niet wegdoen van de wapenverzameling of het inschakelen van adequate hulp) komt het hof niet tot de slotsom dat sprake is van culpa in causa, omdat verdachte al langere tijd voor 17 september 2021 psychotisch ontregeld was en niet staat was om de juiste beslissingen te nemen.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het hof dat verdachte, als hij ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten al in staat was om de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen te begrijpen, niet in staat was om overeenkomstig dat begrip te handelen, nu zijn handelen volledig werd bepaald door de psychose, terwijl hem hiervan (in het kader van de culpa in causa) geen verwijt kan worden gemaakt.
Dit maakt dat het bewezenverklaarde in het geheel niet aan verdachte kan worden toegerekend. Verdachte is niet strafbaar, zodat het hof verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.

Oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging

De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo , heeft verdachte wegens – kort gezegd – twee keer doodslag, twee keer een poging tot doodslag en bedreiging ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd verdachte te veroordelen wegens twee keer moord, twee keer poging tot moord en bedreiging tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren en de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte enkel de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd.
Aard en ernst van de gepleegde feiten
Het hof heeft net als de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee keer doodslag, twee keer een poging tot doodslag en een bedreiging.
Verdachte heeft zich in de ochtend van 17 september 2021 met enorm veel geweld toegang verschaft tot de woning van zijn onderbuurvrouw, [slachtoffer 1] , waar op dat moment ook [slachtoffer 2] en mevrouw [slachtoffer 3] aanwezig waren. In de woning heeft verdachte met onbeschrijflijk heftig en bizar geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven gebracht. Hij heeft [slachtoffer 1] , terwijl zij op de bank zat, meerdere keren met een mes gestoken. Ook [slachtoffer 2] is meerdere malen met een mes gestoken, terwijl zij probeerde weg te komen. De ijzingwekkende gruwelijkheid van de manier waarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven zijn gebracht, is werkelijk niet te bevatten. Het is onvoorstelbaar welke angst en pijn zij in de laatste momenten van hun leven moeten hebben gehad. Dat dit alles is gebeurd zonder werkelijke reden of aanleiding maakt het handelen van verdachte voor alle betrokkenen nog onverteerbaarder, onbegrijpelijker en ondraaglijker.
Mevrouw [slachtoffer 3] is ontkomen aan dit heftige en bizarre geweld door over de rand van het balkon te klimmen, waarna zij op enig moment naar beneden is gevallen. Terwijl zij zwaargewond op de grond lag, schoot verdachte met een kruisboog gericht met een pijl op haar. De pijl kwam naast haar op de grond. Zij heeft zichzelf vervolgens in veiligheid kunnen brengen.
Verdachte heeft vervolgens zijn kruisboog op politieagenten gericht. Nadat verbalisant [slachtoffer 4] een waarschuwingsschot had gelost, richtte verdachte de kruisboog in de richting van waar verbalisant [slachtoffer 4] stond en schoot een pijl in de richting van [slachtoffer 4] .
Ook heeft verdachte zijn kruisboog gericht op de verbalisant van de Dienst Speciale Interventies, [slachtoffer 5] .
Bovengenoemde feiten zijn afschuwelijk en onverteerbaar voor iedereen die daarbij betrokken of aanwezig is geweest. De gebeurtenissen hebben niet alleen in [plaats] , maar ook daarbuiten, een grote schok veroorzaakt.
Verdachte heeft onherstelbaar en immens persoonlijk leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Hun dood was willekeurig en zinloos. Wat zich moet hebben afgespeeld in de woning nadat verdachte was binnengedrongen - het geweld, de angst - is gruwelijk en gaat elk voorstellingsvermogen te boven. Het moet voor de nabestaanden afschuwelijk zijn om te horen en stil te staan bij datgene waarmee hun naasten de laatste minuten van hun leven zijn geconfronteerd. In amper tien minuten tijd kwam aan het leven van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op een vreselijke manier een einde. Hiermee is de nabestaanden onbeschrijflijk veel leed aangedaan. Dit immense leed en het gemis dat wordt ervaren is in het bijzonder naar voren gekomen in de indringende en confronterende slachtofferverklaringen van [nabestaande 1] en [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 4] zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep (maar ook al in eerste aanleg) naar voren zijn gebracht.
[slachtoffer 1] is ter terechtzitting in hoger beroep omschreven als een bijzondere vrouw, die hield van haar familie en haar familie graag om zich heen had. Ze was een vrouw die graag goede dingen deed, die op verschillende gebieden als vrijwilliger actief was en die iedereen hielp.
[slachtoffer 2] is door haar nabestaanden omschreven als een lieve, sterke vrouw. Ze hield van mensen en mensen hielden van haar. Ze was sociaal, vriendelijk en had een hoog empathisch gevoel voor de mensen om haar heen. Ze was een betrokken moeder die alles over had voor haar kinderen.
Uit het spreekrecht sprak enerzijds boosheid, hetgeen invoelbaar is, en anderzijds ook intens verdriet om twee vrouwen die voor velen zo belangrijk waren. De oorverdovende stilte van hun gemis zal nog lang gevoeld worden.
Ook voor mevrouw [slachtoffer 3] is na 17 september 2021 niets meer hetzelfde. Niet voor haar, niet voor haar gezin, niet voor haar familie en niet voor haar collega’s. Niets is meer normaal of vanzelfsprekend. Dat heeft zij op treffende wijze onder woorden gebracht door haar op schrift gestelde slachtofferverklaring ter terechtzitting voor te lezen. Zij kampt nog steeds met de psychische en lichamelijke gevolgen van wat haar die dag is aangedaan. Zij moet leren leven met de forse beperkingen die zij opliep door haar val van het balkon, de onzekerheid over de vraag of zij haar werk als verpleegkundige ooit weer als voorheen kan uitoefenen en de pijnlijke herinneringen aan de dag en herbelevingen van de dag waarop alles anders werd. De dag waarop zij door over een balkonrand op de tweede verdieping van een flat te klimmen en haar hoofd koel te houden, ontkwam aan de gruwelijkheden die zich op dat moment in de woning afspeelden. De dag waarop zij door haar val vanaf de tweede verdieping ernstig letsel opliep en al liggende op de grond met een kruisboog beschoten werd door verdachte.
Wat de impact voor verbalisant [slachtoffer 4] is geweest, blijkt uit het proces-verbaal dat hij heeft opgemaakt en waarin hij inzicht heeft gegeven in zijn gedachten op het moment zelf en daarna, en is ook onder woorden gebracht in de toelichting op de vordering benadeelde partij. Daarin wordt onder andere tot uitdrukking gebracht dat omgang met agressie bij het politievak hoort en dat de politie over een zekere gehardheid moet beschikken, maar dat dit niet wegneemt dat de impact voor de betreffende verbalisant en zijn omgeving groot kan zijn als er sprake is geweest van een poging doodslag zoals in het onderhavige geval.
Ook de ter plaatse gekomen verbalisant van de Dienst Speciale Interventies, [slachtoffer 5] , die opgeleid is om in zeer ernstige situaties ‘een extra stap’ te zetten om aan onveilige situaties een einde te maken, beschrijft in een toelichting op de vordering benadeelde partij wat er in hem omging op het moment dat verdachte hem bedreigde door zijn kruisboog op hem te richten en de reële vrees bij hem ontstond dat verdachte daadwerkelijk op hem zou schieten. In de toelichting wordt eveneens beschreven dat de gebeurtenissen een enorme indruk hebben gemaakt op hem en welke gevolgen de gebeurtenissen en zijn rol daarin voor hem hebben gehad.
Naast het onpeilbare verdriet voor de naasten van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , het leed van mevrouw [slachtoffer 3] en de impact van het gebeuren op de verbalisanten, heeft het handelen van verdachte ook in de samenleving in het algemeen gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid.
Persoon van verdachte
Zonder af te doen aan al dit leed dat verdachte heeft veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat verdachte deze strafbare feiten onder invloed van een ernstige psychische stoornis heeft gepleegd. Verdachte is een ernstig zieke man.
Zoals hiervoor reeds overwogen was bij verdachte sprake van een psychotische stoornis, welke stoornis aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde en invloed heeft gehad op de gedragskeuzes van verdachte in die zin dat verdachtes denken en handelen ten tijde van de feiten volledig door de psychose werden beïnvloed.
Uit het PBC-rapport van 30 september 2022 volgt verder dat het gaat om een ernstige stoornis, waarvan de symptomen ondanks behandeling met medicatie tegen psychose nog in lichte mate aanwezig blijven. Voorts is bij verdachte sprake van een beperkt ziekte-inzicht. Verdachte realiseert zich weliswaar de aard en ernst van de stoornis, maar het ontbreekt hem aan volledig inzicht. Daarbij is de inschatting dat psychotische kwetsbaarheid, die gerelateerd is aan de zwakke persoonlijkheidsstructuur maar moeizaam te beïnvloeden is door middel van behandeling.
De inschatting is dat indien verdachte zonder behandeling vrijkomt, er op de korte termijn een laag tot matig risico is op recidive maar dat dit op de langere termijn matig tot hoog is. Het risico is groot dat hij dan opnieuw langdurig onder stress zal komen te staan waardoor hij opnieuw psychotisch kan ontregelen en agressief naar zichzelf of anderen kan worden. Het is hierbij van groot belang dat verdachte abstinent blijft van middelen, omdat middelen ook een nieuwe psychotische stoornis kunnen veroorzaken of reeds bestaande klachten kunnen verergeren.
In het PBC-rapport wordt overwogen dat het in de behandeling van belang is dat in de eerste plaats de psychotische symptomen adequaat worden behandeld, waarbij de inschatting is dat hiervoor een lange behandeling met medicatie noodzakelijk zal zijn. Daarnaast is van belang dat het ziekte-inzicht wordt vergroot door middel van psycho-educatie, waarbij ook aandacht moet zijn voor de risico’s van gebruik van verslavende middelen. Voorts is van belang dat verdachte een (langdurige) psychotherapeutische behandeling krijgt om zijn identiteitsvorming te verbeteren en zijn persoonlijkheidsstructuur te verstevigen. Als in de toekomst de diagnose schizofrenie wordt gesteld, zal dit ook de focus van de behandeling beïnvloeden. De inschatting is verder dat er vanwege de ernst van de problematiek een lange resocialisatie nodig is, waarbij abstinentie, stabiliteit en het voorkomen van psychotische ontregeling en daarmee mogelijk gewelddadig gedrag naar anderen of zichzelf, centraal staan.
Vanwege de ernst van de tenlastegelegde feiten, de ernst van de stoornis, de beschreven kans op herhaling en de benodigde intensiteit van de behandeling adviseren de deskundigen aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Dit advies wordt ondersteund door de reclassering in haar advies van 15 november 2022.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat geen enkele straf of maatregel - hoe hoog of hoe lang ook - kan terugdraaien wat er is gebeurd, het verdriet ongedaan kan maken, de pijn kan wegnemen en herinneringen aan die fatale dag kan uitwissen. Het hof realiseert zich dat door zaken als deze, in de samenleving - maar vooral bij slachtoffers en nabestaanden - de wens bestaat dat de verdachte in kwestie zolang mogelijk uit de samenleving moet worden geweerd door oplegging van een langdurige of zelfs levenslange gevangenisstraf.
Maar als wordt geoordeeld dat de verdachte niet strafbaar is en daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging - zoals in deze zaak het geval is - dan staat deze omstandigheid in de weg aan het opleggen van een straf. Het opleggen van een maatregel die ertoe kan leiden dat iemand langdurig uit de samenleving wordt gehaald, behoort wel tot de mogelijkheden.
Het hof sluit aan bij de aanbeveling van de gedragsdeskundigen over de noodzaak van een stevig kader om adequate behandeling van verdachte mogelijk te maken en het recidiverisico terug te dringen.
Bij de verdachte bestond ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is sprake van een complexe en ernstige stoornis, die nog niet lijkt te zijn uitgekristalliseerd. Verdachte lijdt mogelijk aan schizofrenie, maar het is te vroeg om deze stoornis vast te kunnen stellen. Daarnaast heeft verdachte ziektebesef, maar is het ziekte-inzicht (nog) beperkt.
De onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair en 4 primair bewezenverklaarde feiten zijn zeer ernstig. Het zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. De onder 5 bewezenverklaarde bedreiging wordt in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht afzonderlijk genoemd als een feit waarvoor een terbeschikkingstelling kan worden opgelegd. Naar het oordeel van het hof eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zowel het opleggen van die maatregel als het bevel tot verpleging van overheidswege. Naar het oordeel van het hof kan behandeling, en daarmee het terugdringen van het recidiverisico, niet anders plaatsvinden dan binnen het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Het hof merkt daarbij op dat hoewel het door de gedragsdeskundigen van het PBC opgemaakte rapport dateert van 30 september 2022 en daarmee eerder is gedagtekend dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep, door zowel het openbaar ministerie als de verdachte is ingestemd met het gebruik van dit rapport.
Het hof stelt verder vast dat het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 primair en 4 primair bewezenverklaarde misdrijven opleveren die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de maatregel niet op voorhand is gemaximeerd.

Inbeslaggenomen goederen

Het hof is van oordeel dat de op de beslaglijst genoemde goederen onder de nummers 1 tot en met 27, 32 en 34 tot en met 48 vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, aangezien met behulp van deze voorwerpen de feiten zijn begaan of voorbereid, dan wel die voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Van de overige inbeslaggenomen goederen, te weten de op de beslaglijst genoemde goederen onder de nummers 28 tot en met 31 en 33 zal teruggave aan verdachte worden gelast, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Daartoe overweegt het hof dat het geen voorwerpen zijn met behulp waarvan de feiten zijn begaan of voorbereid.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 5] (feit 1)

De benadeelde partij [nabestaande 5] , zoon van [slachtoffer 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 5] als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 5] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) juncto artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade. De opgevoerde immateriële schadepost is niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Het hof stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor de uitwonende meerderjarige zoon van het slachtoffer.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 6] (feit 1)

De benadeelde partij [nabestaande 6] , zus van [slachtoffer 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 144,- aan materiële schade (rouwboeketten). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 6] als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 6] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kan vorderen. De opgevoerde materiële schadepost heeft betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en is niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk is.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 7]

De benadeelde partij [nabestaande 7] , zoon van [slachtoffer 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 23.400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De gevorderde schade bestaat uit € 5.900,- aan materiële schade (kosten grafmonument met toebehoren) en een bedrag van € 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 7] als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 7] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede en vierde lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kunnen vorderen en aanspraak kunnen maken op affectieschade.
De opgevoerde materiële schadepost heeft betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en is niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk is.
De opgevoerde immateriële schadepost is eveneens niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Het hof stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor de uitwonende meerderjarige zoon van het slachtoffer.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 8] (feit 2)

De benadeelde partij [nabestaande 8] , zus van [slachtoffer 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.730,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. Het gevorderde bedrag betreft materiële schade (grafmonument en andere aankopen ten behoeve van de uitvaart). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 8] als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 8] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kan vorderen.
De opgevoerde materiële schadeposten hebben betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en zijn niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadeposten bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk zijn.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 9] (feit 2)

De benadeelde partij [nabestaande 9] , vader van [slachtoffer 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 19.000,-, bestaande uit € 1.500,- materiële schade (huur begraafplaats) en
€ 17.500,- immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 9] als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 9] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede en vierde lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kunnen vorderen en aanspraak kunnen maken op affectieschade.
De opgevoerde materiële schadepost heeft betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en is niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk zijn.
De opgevoerde immateriële schadepost is eveneens niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Het hof stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor de vader van het slachtoffer.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4] (feit 2)

De benadeelde partij [nabestaande 4] , broer van [slachtoffer 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.176,94,- aan materiële schade (aankopen ten behoeve van de uitvaart en kosten in verband met een herdenkingsdienst op 3 september 2022), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 96,94 (enkel de aankopen ten behoeve van de uitvaart), te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 4] als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 4] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kan vorderen.
De opgevoerde materiële schadepost heeft tot een bedrag van € 96,94 betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en is niet betwist. Het hof is van oordeel dat de schadepost tot dit bedrag voldoende onderbouwd en aannemelijk is.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige ziet de vordering op kosten voor een herdenkingsdienst. Naar het oordeel van het hof valt dit niet onder kosten van lijkbezorging en zal de vordering voor dat deel worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 10] (feit 2)

De benadeelde partij [nabestaande 10] , zwager van [slachtoffer 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 371,14 aan materiële schade (aankopen ten behoeve van de uitvaart), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 10] als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 10] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kan vorderen.
De opgevoerde materiële schadeposten hebben betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en zijn niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadeposten bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk zijn.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1] (feit 2)

De benadeelde partij [nabestaande 1] , zoon van [slachtoffer 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De gevorderde schade bestaat uit een bedrag aan materiële schade van € 6.300,- (gederfd levensonderhoud) en een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.000,- (immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. [nabestaande 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 1] als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
[nabestaande 1] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, derde en vierde lid, BW binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kan maken op vergoeding van schade vanwege mislopen van levensonderhoud en affectieschade.
De opgevoerde materiële schadepost heeft betrekking op gederfd levensonderhoud in de zin van artikel 6:108, eerste lid, BW. Er is een bedrag van € 100,- per maand gevorderd, gedurende 63 maanden, tot het moment waarop [nabestaande 1] de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt. De materiële schadepost is niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk is. Over het exacte bedrag is echter discussie mogelijk. Het hof heeft daarom gebruik gemaakt van zijn schattingsbevoegdheid om de hoogte van het toe te kennen bedrag vast te stellen. Het hof is van oordeel dat naar schatting in ieder geval het gevorderde schadebedrag van € 100,- per maand, tot het moment waarop [nabestaande 1] de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt, redelijk is.
De opgevoerde immateriële schadepost is eveneens niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Het hof stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor de thuiswonende minderjarige zoon van het slachtoffer.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2] (feit 2)

De benadeelde partij [nabestaande 2] , dochter van [slachtoffer 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.441,39, bestaande uit € 441,39 aan materiële schade (bloemen ten behoeve van de uitvaart en kosten van de huur van een kluis voor het bewaren van eigendommen van slachtoffer [slachtoffer 2] ) en € 20.000,- aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.750,- (bloemen en een bedrag van € 17.500,- affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. [nabestaande 2] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [nabestaande 2] als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 17.750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
[nabestaande 2] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede en vierde lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kunnen vorderen en aanspraak kunnen maken op affectieschade.
De opgevoerde materiële schadepost voor zover deze ziet op de bloemen ten behoeve van de uitvaart heeft betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en is niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk is.
Het hof is van oordeel dat de kosten van € 191,39 voor het huren van een kluis voor het bewaren van persoonlijke eigendommen van [slachtoffer 2] niet in rechtstreeks verband staan met de uitvaart van [slachtoffer 2] . Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen, omdat een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
De opgevoerde immateriële schadepost is niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk. Voor wat betreft de hoogte van de immateriële schade stelt het hof vast dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade een schadebedrag van € 17.500,- in aanmerking komt voor de uitwonende meerderjarige dochter van het slachtoffer. De vordering zal daarom in zoverre worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan [nabestaande 2] daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 11] (feit 2)

De benadeelde partij [nabestaande 11] , zwager van [slachtoffer 2] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 21,63 aan materiële schade (aankopen ten behoeve van de uitvaart), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [nabestaande 11] als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
[nabestaande 11] valt op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW binnen de kring van gerechtigden die gedragen kosten van lijkbezorging kan vorderen.
De opgevoerde materiële schadepost heeft betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW en is niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk is.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] (feit 3)

De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.314,37,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit.
De gevorderde materiële schade van € 7.814,37 bestaat uit de volgende posten:
  • Kleding € 269,95
  • Eigen risico 2021 € 385,-
  • Eigen risico 2022 € 385,-
  • Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 124,-
  • Fysiotherapie € 660,-
  • Gewichten t.b.v. oefeningen € 5,99
  • Tandarts € 193,52
  • Massagecentrum € 358,-
  • Medicatie € 9,80
  • Bril € 280,-
  • Opvragen medische informatie € 104,13
  • Reiskosten € 263,88
  • Verlies arbeidsvermogen € 4.774,60
Daarnaast wordt een bedrag van € 27.500,- aan immateriële schade gevorderd bestaande uit de volgende posten:
  • Fysiek letsel € 10.000,-
  • Aantasting in de persoon € 7.500,-
  • Shockschade € 10.000,-
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 32.395,85, te vermeerderen met de wettelijke rente. [slachtoffer 3] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft mr. Van Egmond namens [slachtoffer 3] gevorderd de post ‘verlies arbeidsvermogen’ toe te wijzen tot een bedrag van € 3.897,59.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [slachtoffer 3] als gevolg van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van .€ 34.383,60, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof overweegt daarbij het volgende.
De opgevoerde materiële schadeposten zijn niet betwist. Het hof is van oordeel dat deze
schadeposten bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk zijn. Het gevorderde zal
daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de post ‘verlies arbeidsvermogen’
- gelet op wat ter terechtzitting in hoger beroep door mr. Van Egmond naar voren is gebracht - zal worden toegewezen tot een bedrag van €3.897,59. De benadeelde partij zal in het overige deel van deze schadepost niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof zal bepalen dat [slachtoffer 3] de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van de opgevoerde reiskosten overweegt het hof dat deze kosten deels
- namelijk tot een bedrag van € 53,76 - betrekking hebben op het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Dit betreft geen rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit veroorzaakte
schade. Deze kosten zijn in dit geval ook niet aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, omdat [slachtoffer 3] niet in persoon, maar met een advocaat procedeert. De gevorderde reiskosten zullen daarom, omdat een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt, tot een bedrag van € 53,76 worden afgewezen.
[slachtoffer 3] heeft verder vergoeding van immateriële schade gevorderd, omdat zij lichamelijk letsel heeft opgelopen en vanwege de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Deze posten zijn niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft [slachtoffer 3] voldoende onderbouwd dat zij ernstig lichamelijk letsel - waaronder meerdere botbreuken - heeft opgelopen, als gevolg waarvan zij meerdere operaties moest ondergaan en waarvan zij tot op de dag van vandaag de nadelige gevolgen ondervindt.
Ten aanzien van de post ‘aantasting in de persoon’ is het hof van oordeel dat - hoewel in dit geval het bestaan van geestelijk letsel niet naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld - de aard en ernst van de normschending met zich brengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 3] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat deze immateriële schade rechtstreeks het gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde feit en tevens voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof acht
- gelet op de aard en de ernst van het onder 3 bewezen verklaarde feit, de gevolgen hiervan voor [slachtoffer 3] en de bedragen die rechters in soortgelijke gevallen plegen toe te kennen - een bedrag van in totaal € 17.500,00 billijk.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade stelt het hof voorop dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt ook - afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die dood en de gevolgen daarvan, plaatsvinden - onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht.
Uit die emotionele shock moet geestelijk letsel zijn voortgevloeid. Een vereiste is dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld.
Naar het oordeel van het hof is in het geval van [slachtoffer 3] zonder meer voldaan aan het zogenaamde ‘confrontatievereiste’, om voor toekenning van shockschade in aanmerking te komen. Als verpleegkundige kwam [slachtoffer 3] al een paar jaar regelmatig bij [slachtoffer 1] thuis en [slachtoffer 2] was daar dan meestal ook bij aanwezig. Zo ook op 17 september 2021, toen verdachte met grof geweld de woning van [slachtoffer 1] binnendrong. Terwijl [slachtoffer 3] , bellend met een medewerker van de meldkamer, zichzelf in veiligheid probeerde te brengen door over het balkon te klimmen, hoorde zij het gegil, de doodskreten, van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] die met messteken door verdachte om het leven werden gebracht.
Het hof twijfelt er niet aan dat deze confrontatie een hevige emotionele schok teweeg
heeft gebracht bij [slachtoffer 3] en ook niet dat daaruit geestelijk letsel is voortgevloeid.
In het geval van [slachtoffer 3] is geen aandoening gediagnosticeerd door een psychiater, psycholoog of huisarts, althans daarvan is het hof niet gebleken.
Door en namens [slachtoffer 3] is echter aangevoerd dat zij klachten heeft die passen bij een posttraumatische stressstoornis (PTSS): “een herbeleving van de ernstigste soort” toen zij voor het eerst weer een infuus prikte. Daarnaast is aangevoerd dat sprake is van vermoeidheidsproblematiek, concentratieproblemen. vergeetachtigheid, een patroon van over- en onderbelasting als gevolg van moeite met de activiteitendosering, moeite in de omgang met prikkels, het ervaren van beperkingen in haar energie en in haar persoonlijk en sociaal functioneren.
Op grond van het vorenstaande en vanwege de aard en de ernst van de normschending die hier aan de orde is (het hof verwijst naar wat daarover ten aanzien van de post ‘aantasting
in de persoon’ is overwogen), komt het hof tot het oordeel dat - ook zonder een diagnose van een ter zake deskundige - kan worden aangenomen dat in het geval van [slachtoffer 3] sprake is van geestelijk letsel. Het hof zal de gevorderde shockschade van € 10.000,- dan ook toewijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [slachtoffer 4] als gevolg van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De opgevoerde immateriële schadepost is in hoger beroep niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

De benadeelde partij [slachtoffer 5] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat [slachtoffer 5] als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
De opgevoerde immateriële schadepost is in hoger beroep niet betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en aannemelijk.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte, de op te leggen straf of maatregel, de inbeslaggenomen goederen en de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- de op bijgevoegde beslaglijst genoemde goederen onder de nummers 1 t/m 27, 32 en 34 t/m 48.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- de op de beslaglijst genoemde goederen onder de nummers 28 t/m 31 en 33.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 5] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 5] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 6]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 6] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 144,- (honderdvierenveertig euro)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 6] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 144,- (honderdvierenveertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 7]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 7] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 23.400,- (drieëntwintigduizend vierhonderd euro)bestaande uit € 5.900,- (vijfduizend negenhonderd euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 7] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 23.400,- (drieëntwintigduizend vierhonderd euro) bestaande uit € 5.900,- (vijfduizend negenhonderd euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 8]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 8] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.730,85 (tienduizend zevenhonderddertig euro en vijfentachtig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 8] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.730,85 (tienduizend zevenhonderddertig euro en vijfentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 9]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 9] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 19.000,- (negentienduizend euro)bestaande uit € 1.500,- (duizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 9] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 19.000,- (negentienduizend euro) bestaande uit € 1.500,- (duizend vijfhonderd euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 4] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 96,94 (zesennegentig euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 4] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 96,94 (zesennegentig euro en vierennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 10]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 10] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 371,14 (driehonderdeenenzeventig euro en veertien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 10] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 371,14 (driehonderdeenenzeventig euro en veertien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.300,- (zesentwintigduizend driehonderd euro)bestaande uit € 6.300,- (zesduizend driehonderd euro) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 1] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.300,- (zesentwintigduizend driehonderd euro) bestaande uit
€ 6.300,- (zesduizend driehonderd euro) materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 2] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.750,- (zeventienduizend zevenhonderdvijftig euro)bestaande uit € 250,- (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 191,30 (honderdeenennegentig euro en dertig cent)aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 2] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.750,- (zeventienduizend zevenhonderdvijftig euro) bestaande uit € 250,- (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 11]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 11] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21,63 (eenentwintig euro en drieënzestig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 11] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21,63 (eenentwintig euro en drieënzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 34.383,60 (vierendertigduizend driehonderddrieëntachtig euro en zestig cent)bestaande uit
€ 6.883,60 (zesduizend achthonderddrieëntachtig euro en zestig cent) materiële schade en
€ 27.500,- (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 53,76 (drieënvijftig euro en zesenzeventig cent)aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 34.383,60 (vierendertigduizend driehonderddrieëntachtig euro en zestig cent) bestaande uit € 6.883,60 (zesduizend achthonderddrieëntachtig euro en zestig cent) materiële schade en € 27.500,- (zevenentwintigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,- (drieduizend euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,- (drieduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
17 september 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,- (tweeduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5] , ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,- (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
17 september 2021.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter,
mr. J.D. den Hartog en mr. M. Keppels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 7 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.