ECLI:NL:GHARL:2024:3789

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
23/1479
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2023. De zaak betreft een geschil over de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 401.000, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en aanslagen, maar de heffingsambtenaar handhaafde deze. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, verlaagde de waarde naar € 371.000 en kende een bezwaarkostenvergoeding toe van € 592. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de Rechtbank ook een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase had moeten toekennen.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding had toegekend, omdat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende had pas na de uitspraken op bezwaar foto’s van de woning toegevoegd aan het online dossier, terwijl de heffingsambtenaar eerder om deze informatie had verzocht. Het Hof concludeerde dat als belanghebbende de foto’s eerder had verstrekt, de waarde al in de bezwaarfase zou zijn verminderd. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover het betreft de beslissing om geen vergoeding van het griffierecht toe te kennen, en de heffingsambtenaar werd gelast het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1479
uitspraakdatum: 4 juni 2024
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 5 april 2023, nummer UTR 22/4947, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2021, voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 401.000 (hierna: de beschikking). Tegelijk met de beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing (hierna: de aanslagen) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft op 5 april 2023 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de waarde verminderd en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Bij hersteluitspraak van eveneens 5 april 2023 heeft de Rechtbank aan belanghebbende een bezwaarkostenvergoeding van € 592 toegekend.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. Vloet, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft op 17 februari 2022 een waardematrix aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) verzonden, waarin onder andere het onderhoud en het voorzieningenniveau op ‘6’ (beneden gemiddeld) zijn vastgesteld.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft op 5 april 2022 de gemachtigde verzocht informatie over de diverse ruimten in de woning (hierna: informatie) en foto’s daarvan te verstrekken.
2.4.
Tijdens het hoorgesprek op 9 mei 2022 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde gevraagd wanneer hij een reactie op het verzoek om informatie en foto’s kon verwachten. De gemachtigde zou volgens de heffingsambtenaar navraag doen.
2.5.
Op 25 mei 2022 is aan de gemachtigde nogmaals het verzoek om informatie en foto’s gedaan.
2.6.
De informatie en de foto’s zijn niet verstrekt.
2.7.
Vervolgens heeft de heffingsambtenaar, met dagtekening 15 september 2022, uitspraken op bezwaar gedaan.
2.8.
Belanghebbende kon alle hiervoor genoemde stukken via het bij de gemachtigde in beheer zijnde online dossier bekijken.
2.9.
Belanghebbende heeft op 16 september 2022 foto’s van de woning (hierna: het fotoblad) aan genoemd online dossier toegevoegd.
2.10.
De gemachtigde heeft als bijlage bij het beroepschrift van 20 oktober 2022 het fotoblad meegezonden.
2.11.
In het verweerschrift voor de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar vermeld dat het fotoblad aanleiding heeft gegeven tot vermindering van de beschikking naar een waarde van € 371.000, en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen.
2.12.
De Rechtbank heeft de waarde in de onder 1.3. genoemde uitspraak verminderd naar
€ 371.000 en aan belanghebbende in de onder 1.4. genoemde hersteluitspraak een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten in beroep omdat belanghebbende pas in beroep het fotoblad heeft overgelegd, terwijl daarom reeds in de bezwaarfase meerdere malen verzocht was.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de Rechtbank een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase had moeten toekennen. De waarde van € 371.000 is tussen partijen niet in geschil.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend. Bij bevestigende beantwoording is tussen partijen in geschil of de wegingsfactor 1 (belanghebbende) of 0,5 (heffingsambtenaar) is.
3.3.
Het Hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat de Rechtbank, omdat het beroep gegrond is, ook ingevolge artikel 8:74, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het dictum had moeten opnemen dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht moet vergoeden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De gemachtigde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase geen aanleiding bestaat. Belanghebbende heeft pas ná de uitspraken op bezwaar van 15 september 2022 de foto’s aan zijn online dossier toegevoegd, waardoor er pas na deze datum (16 september 2022) gebruik kon worden gemaakt van de foto’s. Het fotoblad is bij de eerstvolgende mogelijkheid overgelegd, namelijk als bijlage bij het beroepschrift. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat het niet toekennen van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase door de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft gewezen op de op 5 april 2022 en 25 mei 2022 toegezonden informatieverzoeken en stelt dat belanghebbende artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft geschonden door niet op deze informatieverzoeken te reageren. Dat belanghebbende pas in de beroepsfase de – reeds in de bezwaarfase gevraagde – informatie heeft verstrekt die tot een waardevermindering heeft geleid, maakt dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft toegekend. De heffingsambtenaar heeft verder nog gesteld dat in de bezwaarfase de juistheid van de vergelijkingsobjecten en de ligging in geschil waren en dus niet het onderhoud en het voorzieningenniveau.
4.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, voor zover van belang, geoordeeld:
‘3.4.7 Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond (hoger) beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende. Hierbij moeten alle gegronde klachten die de belanghebbende voor het eerst in (hoger) beroep aanvoerde, in aanmerking worden genomen, omdat een veroordeling in de proceskosten immers slechts achterwege kan blijven als het instellen van beroep of hoger beroep uitsluitend uit zijn handelwijze voortvloeide.
Indien de rechter oordeelt dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende en om deze reden beslist geen vergoeding van proceskosten toe te kennen, behoort hij dat oordeel te motiveren. Daartoe kan hij niet volstaan met de constatering dat een standpunt voor het eerst in (hoger) beroep is ingenomen. Als de belanghebbende niet heeft toegelicht waarom hij een bepaald standpunt pas in (hoger) beroep heeft ingenomen, mag de rechter bovendien slechts tot dit oordeel komen nadat hij die belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld die toelichting te geven.’
4.4.
Het Hof dient derhalve te beoordelen of de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof is hiervan sprake. Hierbij heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase driemaal om informatie en foto’s verzocht. Ná ontvangst van de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende dezelfde dag de in de bezwaarfase gevraagde foto’s aan het online dossier toegevoegd. Het is het Hof onduidelijk gebleven waarom de foto’s niet al in de bezwaarfase zijn verstrekt. Een eventuele belemmering daarvoor is naar het oordeel van het Hof niet in de stukken van het geding terug te vinden. En als die er wel zou zijn, dan is het onduidelijk waarom de foto’s dan wel een dag na de uitspraken op bezwaar aan het online dossier zijn toegevoegd. Het Hof acht aannemelijk dat als belanghebbende de foto’s reeds in de bezwaarfase zou hebben verstrekt de waarde al door de heffingsambtenaar in de uitspraken op bezwaar zou zijn verminderd. Het Hof is verder van oordeel dat de Rechtbank de beslissing om geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen toereikend heeft gemotiveerd.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft toegekend. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. Het gegeven dat de Rechtbank in het dictum ook had moeten opnemen dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht moet vergoeden (zie 3.3), leidt evenmin tot een gegrond hoger beroep omdat dit ambtshalve is geconstateerd (vgl. HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053 en HR 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1009).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de beslissing om geen vergoeding van het griffierecht toe te kennen, en
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
J. Hollander B.F.A. van Huijgevoort
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 6 juni 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.