ECLI:NL:GHARL:2024:3763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.329.163
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afgifte van stukken op grond van artikel 843a Rv in civiele procedure tussen Marigot Holding B.V. en de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft Marigot Holding B.V. hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de Staat der Nederlanden een verzoek had gedaan om afgifte van bepaalde stukken op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank had het verzoek van de Staat gedeeltelijk toegewezen en het verzoek van Marigot afgewezen. Marigot betwistte de vordering van de Staat en voerde aan dat de Staat onaanvaardbaar handelde door pas na bijna tien jaar een verzoek om afgifte van stukken in te dienen, in plaats van een bodemprocedure te starten. Het hof oordeelde dat het verzoek van de Staat gedeeltelijk moest worden toegewezen, en dat Marigot verplicht was om afschriften van bepaalde documenten te verstrekken, waaronder rekeningafschriften en stukken van haar boekhouding die betrekking hebben op langlopende schulden. Het hof verwierp de verweren van Marigot en oordeelde dat de Staat rechtmatig belang had bij de gevraagde informatie. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de verplichtingen voor Marigot werden vastgesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten droeg voor het hoger beroep van Marigot, terwijl de Staat werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.329.163
(zaaknummer rechtbank Gelderland 411359)
beschikking van 4 juni 2024
inzake
Marigot Holding B.V.
die is gevestigd in Ubbergen
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna: Marigot
advocaten: mr. B. Martens en mr. A.F.L. Heijting
tegen
de Staat der Nederlanden
die zetelt in Den Haag
die ook hoger beroep heeft ingesteld
hierna: de Staat
advocaten: mr. P.J. Tanja en mr. E.A.J. Simkens

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Marigot heeft hoger beroep ingesteld bij dit gerechtshof (hierna: het hof) tegen de beschikking die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 3 april 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
 het beroepschrift van Marigot, ingekomen op 3 juli 2023;
 het verweerschrift van de Staat, waarbij de Staat ook hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank (dat heet: het incidenteel hoger beroep);
 het verweerschrift van Marigot in het incidenteel hoger beroep;
 het verslag (dat heet: het proces-verbaal) van de mondelinge behandeling bij het hof op 15 januari 2024.

2.De kern van de zaak

2.1.
De Staat heeft de rechtbank verzocht Marigot (op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)) te bevelen om aan de Staat afschrift te verstrekken van een aantal stukken. Marigot heeft op haar beurt (op grond van dat artikel) de rechtbank verzocht de Staat te bevelen om aan Marigot afschrift te verstrekken van een aantal stukken. De rechtbank heeft (in haar beschikking van 3 april 2023) het verzoek van de Staat gedeeltelijk toegewezen en het verzoek van Marigot afgewezen. Partijen zijn daartegen in hoger beroep gekomen bij het hof. Marigot wil dat het hof het verzoek van de Staat alsnog afwijst. De Staat wil dat het hof alsnog meer van zijn verzoek toewijst.
2.2.
Het hof oordeelt dat het verzoek van de Staat gedeeltelijk moet worden toegewezen. Op het verzoek van Marigot hoeft het hof niet meer te beslissen. Het hof legt hierna uit waarom (onder 4). Maar eerst zal het hof vermelden van welke feiten het uitgaat (onder 3).

3.De feiten

3.1.
Marigot heeft op enig moment met Wilmar Beheer BV (hierna: Wilmar) een
vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Daarin is
overeengekomen dat met ingang van 1 maart 2004 Marigot Groep aan Wilmar Groep
€ 2.300.000 verschuldigd is en dat dat bedrag vanaf die datum als lening van Wilmar Groep aan Marigot Groep dient te gelden en dat voor de nakoming daarvan Marigot jegens Wilmar Groep instaat. De verschuldigde rente zal jaarlijks aan Wilmar Groep worden betaald binnen tien werkdagen na afloop van een kalenderjaar. In de vaststellingsovereenkomst is verder bepaald dat het door Marigot Groep verschuldigde terstond opeisbaar is in het geval
Marigot Groep nalatig is in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst.
3.2.
Bij brief van 7 juli 2006 heeft de bestuurder van Wilmar aan Marigot geschreven
dat hij namens Wilmar het volledige bedrag inclusief rente opeist conform overeenkomst binnen een maand.
3.3.
Op 19 oktober 2011 heeft de advocaat van Wilmar een brief gestuurd aan Marigot
waarin staat dat Marigot niet heeft voldaan aan haar verplichting om de rente tijdig te betalen. De brief vermeldt dat Marigot op 25 januari en 30 december 2010 een bedrag van
€ 50.000 heeft betaald in mindering op de vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, die per ultimo 2010 daarom (inclusief de rente tot 1 januari 2011) nog € 3.328.787,84 bedraagt. Ten slotte is Marigot in die brief gesommeerd om de vordering volledig te voldoen inclusief de rente vanaf 1 januari 2011 tot de dag van volledige betaling.
3.4.
Op 26 mei 2015 heeft Wilmar, in het kader van een strafrechtelijke transactie, haar
vordering op Marigot uit de vaststellingsovereenkomst overgedragen aan de Staat. In een
voorafgaand aan de overdracht door Wilmar aan de Staat verstrekt overzicht staat dat Marigot naast de in 3.3. genoemde aflossingen op 14 april 2014 € 25.000 heeft afgelost op de geldlening.
3.5.
Bij brief van 11 december 2015 heeft de Staat aan Marigot mededeling gedaan van
de overdracht van de vordering. Verder staat in die brief dat de Staat de verjaring van de hoofdvordering en de rentevordering stuit als bedoeld in artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.6.
Bij brief van 1 december 2020 heeft de Staat aan Marigot geschreven dat hij de
verjaring van de vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst stuit en verwezen naar de eerdere brief van 11 december 2015.
3.7.
Op geen van de hiervoor onder 3.5 en 3.6 genoemde brieven van de Staat heeft
Marigot richting de Staat gereageerd.
3.8.
Bij brief van 18 maart 2021 heeft de Staat aan Marigot geschreven dat Marigot niet
heeft voldaan aan haar verplichting om de verschuldigde rente jaarlijks binnen tien
werkdagen na afloop van elk kalenderjaar te voldoen, zodat het door Marigot verschuldigde
terstond opeisbaar is. De brief vermeldt dat de Staat aanspraak maakt op betaling van het
totaal verschuldigde bedrag van € 5.990.326,20.
3.9.
Marigot heeft aan de Staat geen betaling(en) gedaan in verband met de vordering
uit de vaststellingsvordering en beroept zich op verjaring van de rechtsvordering tot betaling van die vordering.

4.De redenen voor de beslissing

Toetsing aan de wet
4.1.
De verzoeken van de Staat en Marigot zijn gebaseerd op artikel 843a Rv. Artikel 843a Rv stelt drie voorwaarden wil een (rechts)persoon recht hebben op afschrift van stukken. Het moet gaan om (1) bepaalde stukken (2) aangaande een rechtsbetrekking waarin die persoon partij is en (3) waarbij die persoon een rechtmatig belang heeft. Die persoon moet voldoende duidelijk maken om welke stukken het gaat en om welke reden zij voor die persoon van belang zijn.
4.2.
Op de stellingen en verweren van partijen hierover gaat het hof hierna in voor zover die in hoger beroep nog van belang zijn.
Verzoek van de Staat
4.3.
Met zijn verzoek wil de Staat informatie krijgen van Marigot om te kunnen beoordelen of de rechtsvordering tot betaling van de vordering van de Staat op Marigot, die Wilmar aan de Staat heeft overgedragen (te weten de vordering van Wilmar op Marigot op grond van de vaststellingsovereenkomst), is verjaard. De Staat wil daarom dat Marigot wordt bevolen om aan de Staat afschrift te verstrekken van:
I. alle documenten en informatie die betrekking hebben c.q. heeft op en zijn opgesteld voorafgaand aan, ten behoeve van en/of na afloop van de vaststellingsovereenkomst, waaronder in ieder geval correspondentie over (concepten van) de vaststellingsovereenkomst en afspraken over de nakoming daarvan;
II. alle documenten en informatie die zijn gevolgd op de handgeschreven brief van
7 juli 2006;
III. alle documenten en informatie naar aanleiding van de brief van 19 oktober 2011;
IV. alle rekeningafschriften en betaalopdrachten die zien op betalingen van Marigot (of aan haar gelieerde vennootschappen) aan Wilmar (of aan Wilmar gelieerde vennootschappen) voor zover die betrekking hebben op de vordering van Wilmar op Marigot dan wel alle documenten en informatie die betrekking hebben c.q. heeft op de betalingen van 25 januari 2010, 30 december 2010 en 14 april 2014 van Marigot (of aan haar gelieerde vennootschappen) aan Wilmar (of aan haar gelieerde vennootschappen);
V. alle documenten en informatie die ten grondslag liggen aan en inzicht geven in de achtergrond van de balanspost langlopende schulden in de boekhouding (vanaf 2003) van Marigot, waaronder in ieder geval de boekhouding voor zover die ziet op de vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst.
Volgens de Staat hebben deze stukken ook betrekking op (onder andere) interne memo’s, (gespreks)notities, correspondentie en aantekeningen.
Meest verstrekkende verweer van Marigot
4.4.
Het meest verstrekkende verweer van Marigot tegen het verzoek van de Staat is dat dat verzoek niet kan worden toegewezen, omdat de Staat, zoals dat heet, niet-ontvankelijk is in zijn verzoek of geen belang heeft bij zijn verzoek. Volgens Marigot heeft de Staat namelijk onaanvaardbaar gehandeld in deze procedure voor de (civiele) rechter, omdat de Staat, bijna tien jaar nadat hij meent rechthebbende te zijn geworden van de vordering, nog altijd niet doorpakt en een verzoek om afgifte van stukken indient in plaats van een bodemprocedure te starten. Volgens Marigot heeft de Staat dusdanig lang stil gezeten dat hij Marigot te lang in onzekerheid heeft gelaten over de gestelde vordering. Dat is in strijd met de plicht van de Staat om burgers en rechtspersonen op tijd duidelijkheid te geven over het al of niet opeisen van een vordering. Die plicht volgt volgens Marigot uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (meer in het bijzonder: het zogenoemde rechtszekerheidsbeginsel en het tijdigheidsbeginsel of voortvarendheidsbeginsel) en uit de redelijkheid en billijkheid die op het handelen van de Staat van toepassing zijn, hier in een civielrechtelijke verhouding. Marigot heeft daarbij gewezen op artikel 6 EVRM, op uitspraken van de Hoge Raad [1] en op een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [2] .
4.5.
Het verweer gaat niet op vanwege het volgende.
Binnen het kader van deze procedure over de verzoeken die zijn ingediend op grond van artikel 843a Rv kan het hof uitgaan van de volgende omstandigheden:
- bij brief van 11 december 2015 heeft de Staat aan Marigot mededeling gedaan van de overdracht van de vordering en de stuiting van de verjaring van de vordering;
- bij brief van 1 december 2020 heeft de Staat aan Marigot geschreven dat hij de
verjaring van de vordering uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst stuit;
- bij brief van 18 maart 2021 heeft de Staat aan Marigot geschreven dat Marigot niet
heeft voldaan aan haar verplichting om de verschuldigde rente jaarlijks binnen tien
werkdagen na afloop van elk kalenderjaar te voldoen, zodat het door Marigot verschuldigde terstond opeisbaar is, en dat de Staat aanspraak maakt op betaling van € 5.990.326,20;
- het verzoekschrift van de Staat over het verzoek dat is gebaseerd op artikel 843a Rv dateert van 9 november 2022; dat volgt uit het beroepschrift van Marigot onder 2.1. en dat verzoekschrift.
Aangenomen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn op de situatie die hier aan de orde is, namelijk de situatie dat de Staat handelt ten opzichte van een rechtspersoon in een civielrechtelijke verhouding op basis van een vordering die aan de Staat is overgedragen, dan nog is het hof binnen genoemd kader voorshands van oordeel dat, gezien de genoemde omstandigheden, niet kan worden aangenomen dat de Staat dusdanig lang heeft stil gezeten dat hij Marigot te lang in onzekerheid heeft gelaten over de gestelde vordering. De eisen van redelijkheid en billijkheid, die in die situatie van toepassing zijn, leiden niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat de zogenoemde grief 2A (bezwaar 2A) van Marigot (waarin zij het meest verstrekkende verweer aan de orde stelt) haar niet kan helpen.
4.7.
Marigot heeft daarnaast het verweer gevoerd dat de rechtsvordering van de Staat tot betaling van de vordering al is verjaard (op het moment dat de Staat deze vordering in 2015 overgedragen kreeg). Het hof gaat aan dat verweer voorbij. Het verzoek van de Staat heeft namelijk juist (mede) als doel om informatie te krijgen om te kunnen beoordelen of sprake is van verjaring van die rechtsvordering, daar waar partijen van mening verschillen over de daarvoor van belang zijnde feiten. Het is niet aan de rechter in deze procedure over een verzoek op grond van artikel 843a Rv te beoordelen of de rechtsvordering is verjaard. De gestelde verjaring kan dus niet als reden gelden om het verzoek van de Staat af te wijzen.
4.8.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat grief 2B van Marigot (waarin zij dat verweer over de verjaring aan de orde stelt) haar niet kan helpen.
Betwisting vordering
4.9.
In haar grief 1 stelt Marigot dat niet als vaststaand mag worden aangenomen dat de vordering van de Staat op haar bestaat. Dat stelt Marigot kennelijk in reactie op de beschikking van de rechtbank onder 5.3, waar de rechtbank overweegt dat Marigot niet heeft betwist dat de vordering bestaat. De grief kan Marigot niet helpen, omdat zij deze onvoldoende heeft toegelicht.
4.10.
Het hof zal nu ingaan op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, wil de Staat recht hebben op afschrift van stukken.
Rechtmatig belang
4.11.
Anders dan Marigot is het hof van oordeel dat de Staat op zichzelf rechtmatig belang heeft bij verkrijging van informatie (afschrift van stukken) van Marigot om te kunnen beoordelen of de vordering van de Staat op Marigot, die Wilmar aan de Staat heeft overgedragen, is verjaard. Op de vraag op welke informatie de Staat precies recht heeft, gaat het hof verderop in.
Rechtsbetrekking
4.12.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat er een rechtsbetrekking bestaat waarbij de Staat partij is. Partijen hebben in hoger beroep niet gezegd dat zij het met dat oordeel niet eens zijn. Het hof gaat er ook van uit dat is voldaan aan de voorwaarde dat de stukken waarvan de Staat afschrift vraagt, stukken zijn aangaande een rechtsbetrekking waarin de Staat partij is.
Bepaalde stukken die Marigot tot haar beschikking heeft
4.13.
Het hof is met Marigot van oordeel dat het verzoek van de Staat voor zover het gaat over de stukken die betrekking hebben op de vaststellingsovereenkomst (dat zijn de stukken die hiervoor onder 4.3 onder I zijn genoemd) niet voldoet aan de voorwaarde dat het moet gaan om
bepaaldestukken. Het verzoek van de Staat is wat betreft deze stukken te algemeen geformuleerd, zodat niet duidelijk is welke informatie de Staat precies wil krijgen. Grief 3B van Marigot slaagt dus en grief 2 van de Staat faalt. Het leidt ertoe dat de beschikking van de rechtbank onder 6.1 niet in stand kan blijven. Het hof zal het verzoek van de Staat voor zover het betrekking heeft op de daarin onder I. genoemde stukken dan ook afwijzen.
4.14.
Het hof is met Marigot en de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de Staat voor zover het gaat over de stukken die zijn gevolgd op de brief van 7 juli 2006 en op de brief van 19 oktober 2011 (dat zijn de stukken die hiervoor onder 4.3 onder II en III zijn genoemd) ook niet voldoet aan de voorwaarde dat het moet gaan om bepaalde stukken. Het verzoek van de Staat is wat betreft deze stukken te algemeen geformuleerd, zodat niet duidelijk is welke informatie de Staat precies wil krijgen. Daarbij komt dat het gaat om stukken waarvan de Staat vermoedt dat deze bestaan, maar waarvan niet zeker is dat die er zijn. Grief 1 van de Staat faalt dus. Het leidt ertoe dat de beschikking van de rechtbank op dit punt in stand blijft.
4.15.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de Staat voor zover het betrekking heeft op de rekeningafschriften en betaalopdrachten (dat zijn de stukken die hiervoor onder 4.3 onder IV zijn genoemd) moet worden toegewezen zoals de rechtbank dat heeft toegewezen en wel op grond van het volgende.
Net als de rechtbank oordeelt het hof als volgt. Marigot moet worden veroordeeld om aan de Staat
rekeningafschriftente verstrekken die gaan over, en afschrift van
alle correspondentiedie gaan over, de betalingen van 25 januari 2010, 30 december 2010 en 14 april 2014 van Marigot aan Wilmar, voor zover Marigot daarover beschikt of kan beschikken. Het hof acht “alle documenten en informatie” met betrekking tot deze betalingen, zoals verzocht door de Staat, onvoldoende bepaald. Voor zover het verzoek gaat over stukken met betrekking tot andere, niet nader aangeduide betalingen dan de drie hiervoor genoemde moet het verzoek worden afgewezen, omdat de stukken waarvan afschrift wordt verzocht wat dat betreft onvoldoende bepaald zijn. Marigot zal niet worden veroordeeld om afschriften van
betaalopdrachtente geven, omdat (ook in hoger beroep) niet duidelijk is gemaakt welke stukken (gelet op het in de betreffende periode vermoedelijk via internet geregelde betalingsverkeer) worden verstaan onder “betaalopdrachten”, zodat ook deze stukken onvoldoende bepaald zijn.
Volgens grief 3 van de Staat heeft de rechtbank ten onrechte (i) betalingen door aan Marigot gelieerde vennootschappen en (ii) betalingen aan Wilmar gelieerde vennootschappen buiten de reikwijdte van de veroordeling gehouden. De Staat heeft er daarbij op gewezen dat:
- in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat Marigot Groep 2,3 miljoen euro aan Wilmar Groep is verschuldigd;
- uit de considerans, vierde bolletje, van de vaststellingsovereenkomst blijkt dat onder Marigot Groep valt ‘Marigot dan wel aan Marigot gelieerde vennootschappen’ en onder Wilmar Groep valt ‘Wilmar dan wel aan Wilmar gelieerde vennootschappen’;
- in de brief van 19 oktober 2011 staat dat de betalingen zijn uitgevoerd door Marigot, waarbij volgens de Staat onduidelijk is of Wilmar hiermee Marigot B.V. bedoelt, of andere aan Marigot gelieerde vennootschappen, nu beide bevrijdend kunnen betalen;
- de Staat, anders dan de rechtbank overweegt, niet heeft gesteld dat de betaling is uitgevoerd door Marigot en aan Wilmar;
- de betaling zowel door Marigot als aan Marigot gelieerde vennootschappen kan zijn uitgevoerd, nu dit op basis van de vaststellingsovereenkomst is toegestaan en nu uit de bijlage bij de brief van 19 oktober 2011 niet duidelijk volgt door welke vennootschap en aan welke vennootschap de betalingen zijn gedaan.
Door de veroordeling te beperken tot betalingen van Marigot aan Wilmar valt relevante informatie over de betalingen mogelijk buiten de reikwijdte van de veroordeling, aldus de Staat.
Het hof is echter van oordeel dat onvoldoende duidelijk is welke vennootschappen precies zijn bedoeld met de aan Marigot gelieerde vennootschappen en de aan Wilmar gelieerde vennootschappen. De Staat heeft dat niet verder toegelicht. Aan de voorwaarde dat het moet gaan om bepaalde stukken is daarom niet voldaan.
Marigot heeft nog aangevoerd dat zij niet meer de beschikking heeft over de
gevraagde stukken. Zij heeft daarbij aangevoerd dat het destijds nog geen praktijk was bij haar zaken digitaal te archiveren en op te slaan en dat papieren stukken periodiek werden en worden opgeruimd.
Het hof is echter van oordeel dat voor zover Marigot de desbetreffende rekeningafschriften niet meer heeft, zij deze dient op te vragen bij de bank. Van Marigot mag namelijk worden verwacht dat zij zich inspant om de gevraagde stukken beschikbaar te krijgen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat Marigot die stukken nog bij de bank kan krijgen. Van de stukken die Marigot bij de bank kan krijgen, moet zij een afschrift aan de Staat geven.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat grief 4 van Marigot en grief 3 van de Staat falen. Het leidt ertoe dat de beschikking van de rechtbank onder 6.2 in stand blijft.
4.16.
Met haar grief 5 keert Marigot zich tegen het oordeel van de rechtbank over het verzoek voor zover dat gaat over de stukken over de boekhouding (dat zijn de stukken die hiervoor onder 4.3 onder V zijn genoemd). Die grief faalt. Het hof is namelijk van oordeel dat bij de gevraagde en toegewezen afschriften van dat deel van de boekhouding van Marigot vanaf 2003 dat ziet op de balanspost langlopende schulden is voldaan aan de voorwaarde dat het moet gaan om bepaalde stukken. De Staat heeft (in het inleidend verzoekschrift onder 3.3.8) gewezen op jaarrekeningen en daarop voorkomende posten langlopende schulden. Het hof gaat ervan uit dat die jaarrekeningen zijn gedeponeerd, gelet ook op de mededeling van de advocaat van Marigot tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat dat zo is. Marigot voert aan dat zij niet meer beschikt over het genoemde deel van de boekhouding. Marigot dient deze stukken op te vragen bij haar (voormalige) accountant(s), adviseur(s) of degene die deze stukken heeft opgemaakt. Van Marigot mag namelijk worden verwacht dat zij zich inspant om de gevraagde stukken beschikbaar te krijgen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat Marigot die stukken nog bij hen kan opvragen en krijgen. Van de stukken die Marigot kan krijgen, moet zij een afschrift aan de Staat geven. Wat hiervoor staat, leidt ertoe dat de beschikking van de rechtbank onder 6.3 in stand blijft.
4.17.
De Staat heeft in hoger beroep haar verzoek aangevuld met het verzoek Marigot te veroordelen tot het overleggen van afschriften van de stukken binnen vier weken na betekening van deze beschikking. Dat laatste verzoek heeft Marigot niet bestreden. Het hof zal dat verzoek toewijzen.
4.18.
Aan de bewijsaanbiedingen van partijen gaat het hof voorbij, omdat deze verzoekschriftprocedure zich niet leent voor nadere bewijslevering. De bewijsaanbiedingen zijn bovendien onvoldoende concreet.
Verzoek van Marigot
4.19.
Op het verzoek van Marigot hoeft het hof niet meer te beslissen. Marigot heeft namelijk tijdens de mondelinge behandeling bij het hof de op dat verzoek betrekking hebbende grief (genoemd in haar beroepschrift onder 11.3), die ertoe strekte dat het hof haar verzoek alsnog zou toewijzen, ingetrokken.
Proceskosten
4.20.
Partijen hebben verzocht om een proceskostenveroordeling. Het hof is het eens met de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft gegeven voor de procedure bij de rechtbank. Marigot is daarbij in de procedure op het verzoek van de Staat veroordeeld in de proceskosten. In de omstandigheid dat het hoger beroep van Marigot gedeeltelijk slaagt, ziet het hof aanleiding te oordelen dat Marigot en de Staat ieder de eigen kosten van de procedure in het hoger beroep van Marigot moeten dragen. Die kosten worden, zoals dat heet, gecompenseerd. In de omstandigheid dat het hoger beroep van de Staat grotendeels faalt, ziet het hof aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van dat hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak daarover.
4.21.
Gezien het daartoe strekkende verzoek van Marigot in haar beroepschrift zal het hof bepalen dat de beschikking voor zover het de proceskostenveroordeling betreft ook kan worden uitgevoerd als tegen die beschikking cassatie wordt ingesteld bij Hoge Raad. Het hof zal die beschikking daarom “uitvoerbaar bij voorraad” verklaren.
Slotsom
4.22.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet in stand kan blijven. Vanwege de duidelijkheid van de beslissing zal het hof de beslissing van de rechtbank helemaal vernietigen en de beslissing beschrijven zoals die nu na het hoger beroep komt te luiden.
4.23.
Wat partijen meer of anders hebben verzocht, zal het hof afwijzen.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland van 3 april 2023 en beslist als volgt:
5.2.
veroordeelt Marigot om aan de Staat rekeningafschriften te verstrekken die zien en
afschrift van alle correspondentie die ziet op de betalingen van 25 januari 2010, 30 december 2010 en 14 april 2014 van Marigot aan Wilmar, voor zover Marigot daarover beschikt of kan beschikken,
5.3.
veroordeelt Marigot om aan de Staat afschriften te verstrekken van dat deel van
haar boekhouding vanaf 2003 dat ziet op de balanspost langlopende schulden, voor zover
Marigot daarover beschikt of kan beschikken,
5.4.
veroordeelt Marigot tot het overleggen van afschriften van de stukken binnen vier weken na betekening van deze beschikking,
5.5.
veroordeelt Marigot in de proceskosten, aan de zijde van de Staat voor de procedure bij de rechtbank begroot op € 1.872,-,
5.6.
compenseert de kosten van het hoger beroep van Marigot op die manier dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5.7.
veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep van de Staat, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Marigot vastgesteld op € 1.214,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
5.8.
verklaart deze beschikking onder 5.7. uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst af wat partijen meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M. Schoemaker en A.J.J. van Rijen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2024.

Voetnoten

1.HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5565; HR 18 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0114; HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0382.
2.EHRM 26 april 2018, nr. 48921/13.