ECLI:NL:GHARL:2024:3736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.295.450
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over afrekening samenwerking in vastgoedtransacties met betrekking tot aankopen, verbouwen, verhuren en verkopen van panden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen, aangeduid als [appellant] en [geïntimeerde], over de afrekening van een samenwerking in vastgoedtransacties. De samenwerking bestond uit het gezamenlijk aankopen, verbouwen, verhuren en verkopen van panden. Het hof heeft op 4 juni 2024 een eindarrest gewezen, waarin het de eindafrekening heeft vastgesteld. De zaak is voortgekomen uit een hoger beroep dat door beide partijen is ingesteld na eerdere beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland.

In het arrest heeft het hof de procedure na een tussenarrest van 19 december 2023 voortgezet, waarin het partijen de gelegenheid gaf om cijfermatige overzichten in te dienen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] € 201.007,97 aan [geïntimeerde] moet betalen, inclusief rente en kosten. Het hof heeft de argumenten van [appellant] om terug te komen op eerdere beslissingen afgewezen, omdat er geen onjuiste juridische of feitelijke grondslagen zijn aangetoond.

De eindafrekening is gebaseerd op de opbrengsten en kosten van de panden die door beide partijen zijn beheerd. Het hof heeft de totale opbrengsten en kosten in detail geanalyseerd en vastgesteld dat de kosten niet al uit de huuropbrengsten zijn voldaan. De rechtbank had eerder [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag, en het hof heeft deze beslissing gedeeltelijk bekrachtigd, maar ook een deel van de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. De proceskosten zijn eveneens aan [geïntimeerde] toegewezen, en het hof heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.295.450
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 497227
arrest van 4 juni 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in de vordering en eiser in de tegenvordering
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Wierenga,
tegen:
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in de vordering en verweerder in de tegenvordering
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. de Groen.

1.De (verdere) procedure bij het hof

Na het vorige tussenarrest van het hof van 19 december 2023 heeft Mosafier een akte genomen (met producties). [geïntimeerde] heeft daarop bij akte (met producties) gereageerd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Wat na het vorige tussenarrest aan de orde is
2.1.
Het gaat in deze zaak om de afrekening van een samenwerking tussen [appellant] en [geïntimeerde] waarbij zij gezamenlijk panden kochten om ze te verbouwen en te verhuren en door te verkopen. Om tot een afrekening te komen heeft het hof in zijn tussenarrest van 19 december 2023 op de laatste uitstaande geschilpunten een beslissing genomen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om een cijfermatig overzicht in het geding te brengen met een eindafrekening. Beide partijen hebben bij akte een dergelijk overzicht in het geding gebracht. Het hof komt mede aan de hand van deze overzichten tot een eindafrekening en zal [appellant] veroordelen om € 201.007,97 (met rente en kosten) aan [geïntimeerde] te betalen. Het hof licht dat hieronder toe. Voordat het hof daaraan toekomt behandelt het eerst het verzoek van [appellant] om van een aantal beslissingen in eerdere tussenarresten terug te komen.
Hof komt niet terug van eerdere eindbeslissingen
2.2.
De eisen van een goede procesorde kunnen meebrengen dat het hof terugkomt van een eerder gegeven eindbeslissing. Dat kan als blijkt dat die eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De bedoeling is dat er geen einduitspraak wordt gedaan op een grondslag waarvan duidelijk is geworden dat die niet deugt. Partijen krijgen in zo’n geval eerst de gelegenheid om zich daarover uit te laten . Daarna kan het hof overgaan tot heroverweging van die eindbeslissing. In dit geval is echter niet gebleken dat een eerder gegeven eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Het hof komt dus niet terug van de genomen beslissingen. Hieronder komen de redenen voor dit oordeel aan bod.
2.3.
[appellant] stelt als eerste aan de orde dat het hof ten onrechte een bedrag van € 16.679, dat [appellant] aan inkomstenbelasting heeft betaald, niet in de eindafrekening betrekt. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] bij zijn laatste akte een e-mail van zijn boekhouder overgelegd met een specificatie van 1,2% belasting over de waarde van de panden verminderd met de hypothecaire schulden, met inachtneming van een vrijstelling over de jaren 2010-2016. Het hof ziet daarin onvoldoende reden om terug te komen van zijn beslissing. Als productie 27 bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] een overzicht in het geding gebracht waaruit zijn betaalde belastingen blijken. Dat bedrag is € 17.126 en het verstrekte overzicht is incompleet. Onduidelijk is welke andere inkomsten [appellant] had, hoe deze panden in de belastingaangifte zijn meegenomen en welke belastingen [appellant] daadwerkelijk heeft betaald met betrekking tot deze panden. Ook heeft de boekhouder van [appellant] , die dit overzicht heeft opgesteld, in een e-mail van 23 september 2019 (productie 7 van [appellant] in de procedure bij de rechtbank) geschreven: “
Ik heb het vermoeden dat de jaren na 2010 per saldo het box 3 vermogen van de waarde panden verminderd met de hypotheekschulden een negatief bedrag is geweest, waardoor er dus belasting is bespaard, of in ieder geval geen belasting was verschuldigd. In hoeverre je dit dan moet doorrekenen, weet ik niet.” Ook dat roept twijfel op bij de cijfers van [appellant] . Het verstrekte overzicht brengt in deze onduidelijkheid en twijfel geen verandering. Dat de beslissing van het hof gegrond is op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag is niet gebleken.
2.4.
[appellant] stelt ook opnieuw aan de orde dat hij € 235.966,25 kosten in de verrekening wil betrekken. In het tussenarrest van 4 april 2023 (r.o. 2.10) heeft het hof geoordeeld dat het niet vast kan stellen of deze kosten niet al zijn voldaan uit de huuropbrengsten. Daarom heeft [appellant] niet aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan en is als vaststaand aangenomen dat de kosten die [appellant] heeft opgevoerd uit andere inkomsten zijn betaald. [appellant] heeft bij zijn laatste akte een overzicht overgelegd van de inkomsten en uitgaven die blijken uit de al in het geding gebrachte bankafschriften. Daaruit blijkt volgens hem dat er sinds 2014 een exploitatietekort was en dat er dus alleen winst uit de verkoop van de panden is gekomen. Ook wijst hij erop dat in de periode tussen 2014-2016 sprake was van veel lagere huurinkomsten dan het bedrag van ongeveer € 250.000 op jaarbasis, zoals hij in zijn eerdere stukken had gesuggereerd en waarnaar het hof had verwezen. Ten slotte voert hij (voor het eerst in deze akte) aan dat een bedrag van € 112.930 is besteed aan de verbouwing in [plaats1] . Daarom wil hij dat alsnog aan kosten een bedrag van € 235.966,25 of ten minste het bedrag van € 132.306,97 (dat in eerste aanleg door [geïntimeerde] niet werd betwist) in de verrekening worden betrokken. Ook op grond van dit nieuwe overzicht kan het hof niet vaststellen dat de kosten niet al uit inkomsten zijn voldaan, al was het alleen maar omdat de jaren 2006-2014 daarin niet zijn betrokken. Dat er sprake is van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is het hof dus niet gebleken. Het hof komt niet terug van zijn bindende eindbeslissing.
2.5.
Ten slotte wil [appellant] dat het hof terugkomt van zijn beslissing (r.o. 3.15 in het arrest van 4 april 2023) dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij voor [geïntimeerde] een lening van in totaal € 40.424 van Medoc aan [geïntimeerde] heeft terugbetaald en dat [geïntimeerde] hem daarom dit bedrag moet terugbetalen. Volgens [appellant] blijkt uit de terugbetaling duidelijk dat het om de terugbetaling van een lening gaat. Dat kan echter niet tot een andere conclusie leiden, omdat het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat Medoc die lening aan [geïntimeerde] heeft verstrekt en [geïntimeerde] dit heeft betwist. Dat er sprake is van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is het hof dus niet gebleken. Het hof komt niet terug van zijn bindende eindbeslissing.
Eindafrekening
2.6.
Het hof komt dan tot de volgende eindafrekening:
Opbrengsten
2.7.
Partijen zijn het eens over de opbrengsten van de panden. De vijf panden die gezamenlijk door [appellant] en [geïntimeerde] werden gehouden hebben € 419.752,05 opgeleverd, de vijf panden die op naam van [appellant] stonden € 562.198,95 en de drie betwiste panden € 152.314,13. In totaal: € 1.134.265,13. Het pand aan de [adres1] te [plaats1] heeft € 505.614,90 opgeleverd. Het pand aan de [adres2] heeft € 161.063,94 opgeleverd. Totaal: € 1.800.943,97.
2.8.
Partijen zijn het er ook over eens dat van dit bedrag € 1.430.004 door [appellant] is ontvangen en € 370.939,97 door [geïntimeerde] . Totaal: € 1.800.943,97.
Kosten
2.9.
De kosten van de [adres1] bedragen € 473.606. Er is een gezamenlijke kostenpost van € 8.925 voor de lening met betrekking tot de [adres2] . Onbetwist zijn verder de verkoopkosten van € 10.000 ( [geïntimeerde] ) en € 80.350 ( [appellant] ), in totaal dus € 90.350.
Bedragen die nog in de verrekening betrokken moeten worden.
2.10.
Onbetwist is door [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] € 784,09 van Vitens heeft ontvangen. Het hof heeft ook (r.o. 3.17 van het arrest van 4 april 2023) geoordeeld dat een bedrag van € 12.204 en € 2.255, totaal € 14.495 aan te veel aan [geïntimeerde] betaalde hypotheeklasten in de eindafrekening betrokken moeten worden. Zowel [appellant] als [geïntimeerde] gaan in hun laatste akte uit van een bedrag van € 12.240, maar dat sluit niet aan bij deze r.o. 3.17.
2.11.
Daarnaast heeft [appellant] in zijn memorie van grieven aan de orde gesteld dat [geïntimeerde] het restsaldo van de gezamenlijke rekening van € 2.348 heeft ontvangen. Dat heeft [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord erkend. Volgens [geïntimeerde] (memorie van antwoord nr. 98) moet dit bedrag worden verrekend en dus voor de helft worden terugbetaald aan [appellant] (omdat het van de en/of rekening komt en beide partijen er dus recht op hebben). Dit bedrag komt in de laatste akte van [geïntimeerde] niet voor en het hof heeft dit bedrag ook niet in de laatste akte en bijlagen van [appellant] kunnen vinden. Het hof zal het bedrag desalniettemin in de afrekening betrekken omdat de erkenning van [geïntimeerde] in de memorie van grieven ondubbelzinnig is.
2.12.
De rechtbank heeft ook een bedrag van € 40.000, dat [geïntimeerde] heeft ontvangen, bij het te verdelen vermogen opgeteld. Alhoewel [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord dit bedrag aftrekt van het door [appellant] te betalen bedrag, telt hij het in zijn laatste akte wel bij het te verdelen vermogen op. Ook [appellant] heeft dat bedrag bij het te verdelen vermogen opgeteld. Het hof zal daarbij aansluiten. Het totaal van de bedragen die bij het te verdelen vermogen moeten worden opgeteld is dan: € 784,09 + € 14.495 + € 2.348 + € 40.000= € 57.627,09.
2.13.
Niet betwist is dat een bedrag van € 23.270, dat [appellant] al aan [geïntimeerde] heeft betaald, van het uiteindelijk door [appellant] te betalen bedrag moet worden afgetrokken.
2.14.
De eindafrekening ziet er dan als volgt uit:
Ontvangen door
Totaal
[appellant]
[geïntimeerde]
Opbrengsten
Opbrengsten 5 panden gezamenlijk gehouden
€ 419.752,05
5 panden op naam [appellant]
€ 562.198,95
3 betwiste panden
€ 152.314,13
Subtotaal
€ 1.134.265,13
[adres1]
€ 505.614,90
[adres2]
€ 161.063,94
Totaal opbrengsten
€ 1.800.943,97
€ 1.430.004,00
€ 370.939,97
Kosten
[adres1]
- € 473.606,00
- € 473.606,00
Lening [adres2]
- € 8.925,00
- € 8.925,00
Verkoopkosten
-€ 90.350,00
- €80.350,00
- € 10.000,00
Totaal kosten
-€ 572.881,00
- 562.881,00
- € 10.000,00
Bij te verdelen vermogen op te tellen
Vitens
€ 784,09
€ 784,09
Te veel ontvangen voor hypotheekrente
€ 14.495,00
€ 14.495,00
Restsaldo en/of rekening
€ 2.348
€ 2.348
Al door [geïntimeerde] ontvangen
€ 40.000,00
€ 40.000,00
Totaal op te tellen
€ 57.627,09
€ 57.627,09
Totaal te verdelen vermogen
€ 1.285.690,06
Ieder gerechtigd tot de helft
€ 642.845,03
€ 642.845,03
Al netto ontvangen (ontvangsten – betaalde kosten + bij vermogen op te tellen)
€ 867.123,00
€ 418.567,06
Nog te betalen/ontvangen (gerechtigheid – al ontvangen bedrag). Negatief is betalen, positief is ontvangen.
-€ 224.277,97
€ 224.277,97
Al betaald door [appellant] aan [geïntimeerde]
€ 23.270
-€ 23.270
Door [appellant] te betalen bedrag:
-€ 201.007,97
€ 201.007,97
2.15.
Het hof concludeert dat [appellant] nog € 201.007,97 aan [geïntimeerde] moet betalen.
Slotsom
2.16.
De rechtbank heeft [appellant] in conventie veroordeeld om € 186.446,38 te betalen, met wettelijke rente vanaf 25 september 2019 tot aan de dag van betaling en [appellant] in de proceskosten en beslagkosten veroordeeld. De vordering in reconventie van [appellant] is afgewezen en [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in reconventie veroordeeld.
2.17.
Het hoger beroep van [appellant] , dat was gericht tegen beslissingen zowel in conventie als in reconventie in het bestreden vonnis, slaagt niet.
2.18.
Het hoger beroep van [geïntimeerde] , dat was gericht tegen de beslissingen in conventie in het bestreden vonnis slaagt gedeeltelijk, namelijk voor zover het gaat om het toewijsbare bedrag. [appellant] zal veroordeeld worden om aan [geïntimeerde] € 201.007,97 te betalen. Voor zover [geïntimeerde] al kenbaar tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente gegriefd heeft, slaagt zijn hoger beroep niet. Op dat punt deelt het hof het oordeel van de rechtbank en maakt dat tot het zijne.
2.19.
Dit betekent dat in hoger beroep het bestreden vonnis overeind blijft (zal worden bekrachtigd) voor zover het de beslissingen in reconventie betreft en dat er in conventie voor een deel anders zal worden beslist. Voor de leesbaarheid van deze beslissing zal het hof hierna van het bestreden vonnis de gehele beslissing in conventie vernietigen.
2.20.
Omdat [appellant] in zijn eigen (principaal) hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Wettelijke rente over de proceskosten is niet gevorderd.
2.21.
Omdat [appellant] ook in het (incidenteel) hoger beroep van [geïntimeerde] overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] veroordelen, zowel in het incidenteel hoger beroep als in de procedure in conventie bij de rechtbank. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Wettelijke rente over de proceskosten is niet gevorderd.
2.22.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
In het principaal appel
3.1.
bekrachtigt het vonnis van 31 maart 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht voor zover het de beslissingen in reconventie betreft;
3.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep:
€ 1.756 aan griffierecht en
€ 8.852 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (4 procespunten x appeltarief IV à € 2.213);
In het incidenteel appel
3.3.
vernietigt het vonnis van 31 maart 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht voor zover het de beslissingen in conventie betreft en, opnieuw rechtdoende:
3.3.1.
veroordeelt [appellant] om € 201.007,97 aan [geïntimeerde] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 25 september 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.3.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 1.639 aan griffierecht
€ 83,38 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [appellant]
€ 4.982 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x rechtbanktarief VI)
€ 2.824,21 aan beslagkosten
Totaal: € 9.528,59;
3.4.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het incidentele hoger beroep:
€ 8.856 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (4 procespunten x appeltarief VI x ½);
3.5.
wijst af wat verder is gevorderd; en
In het principaal en incidenteel appel
3.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, K. Mans en A.S. Gratama en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2024.