ECLI:NL:GHARL:2024:3716

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
200.339.598/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van beslag in het kader van schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een executoriaal derdenbeslag dat was gelegd op de inkomsten van een zzp’er, [geïntimeerde]. Het beslag was gelegd door [appellante] naar aanleiding van een vordering van € 7.320,15 die voortvloeide uit een vonnis van de kantonrechter. De rechtbank had eerder het verzoek van [geïntimeerde] om het beslag te schorsen toegewezen, omdat er sprake was van een noodsituatie: zijn inkomsten waren door het beslag geheel weggevallen. Echter, het hof oordeelde dat de situatie inmiddels genormaliseerd was, aangezien [geïntimeerde] weer reguliere betalingen ontving van zijn opdrachtgever, [naam1]. Hierdoor was er geen grond meer voor schorsing van het beslag.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld na ontvangst van de stukken en een mondelinge behandeling op 16 mei 2024. Tijdens deze zitting was [geïntimeerde] niet aanwezig, maar zijn advocaat en beschermingsbewindvoerder waren wel aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de noodsituatie die eerder bestond, niet meer aanwezig was, omdat [geïntimeerde] weer in zijn levensonderhoud kon voorzien. De beslissing van de rechtbank om het beslag te schorsen werd vernietigd, en het verzoek van [geïntimeerde] werd afgewezen. Het hof heeft bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.339.598/01
(zaaknummer rechtbank C/18/232058 / FT RK 24/249)
beschikking van 23 mei 2024
inzake
[appellante] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: verweerster,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. G.B. de Jong, die kantoor houdt in Groningen,
en
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
bij de rechtbank: verzoeker,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Holmer, die kantoor houdt in Leek.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

[geïntimeerde] heeft de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 287 lid 4 Faillissementswet (Fw), inhoudende dat het gelegde (executoriaal) derdenbeslag op het inkomen van [geïntimeerde] gedurende zes maanden wordt opgeschort. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 februari 2024 is bepaald:
- dat het onder [naam1] B.V. (verder: [naam1] ) gelegde beslag wordt opgeheven;
- de voorziening in ieder geval vervalt op het moment dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt ingetrokken dan wel de beslissing op dat verzoek in kracht van gewijsde is gegaan;
- de voorziening in ieder geval vervalt na verloop van vier maanden na 19 februari 2024.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
In het beroepsschrift, ontvangen door de griffie van het hof op 28 maart 2024, heeft [appellante] verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en alsnog (primair) te bepalen dat het verzoek van [geïntimeerde] wordt afgewezen, althans (subsidiair) het beslag gedeeltelijk op te heffen tot een nader te bepalen bedrag.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de aanvulling op het beroepsschrift van 25 april 2024 van mr. De Jong. Van mr. Holmer is ontvangen een verweerschrift met bijlagen van 8 mei 2024 en een V6-formulier met bijlage van 13 mei 2024.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024. [appellante] is daarbij niet verschenen (wegens ziekte), haar advocaat is wel verschenen. Ook is [geïntimeerde] verschenen, vergezeld van zijn beschermingsbewindvoerder mevrouw [naam2] en bijgestaan door zijn advocaat.

3.De beoordeling

Het oordeel van de rechtbank
3.1
De rechtbank heeft het volgende overwogen. [appellante] heeft uit hoofde van een vonnis van 24 augustus 2021 een opeisbare vordering op [geïntimeerde] ter hoogte van € 7.320,15 en daarvoor executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam1] . [geïntimeerde] voorziet in zijn levensonderhoud door als zelfstandige in opdracht te werken voor die vennootschap. De voorgenomen tenuitvoerlegging van het gelegde executoriaal derdenbeslag staat de aanvraag en het succesvol doorlopen van de door [geïntimeerde] verzochte schuldsaneringsregeling in de weg. Door het beslag kunnen de vaste lasten niet worden voldaan, waardoor de financiële stabiliteit dreigt te worden verstoord. Niet onaannemelijk is dat [geïntimeerde] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt toegelaten. Op grond hiervan wordt de voorlopige voorziening getroffen die hiervoor onder 1 is weergegeven.
Het beroep van [appellante]
3.2
kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Niet is gebleken van spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu geen bankafschriften zijn overgelegd zodat niet blijkt dat niet voldaan kan worden aan de maandelijkse verplichtingen. Daarnaast heeft de echtgenoot van [geïntimeerde] (ook) een eigen onderneming, waarvan de inkomsten niet bekend zijn. Bovendien is het niet aannemelijk dat [geïntimeerde] toegelaten zal worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Contra-indicaties zijn het feit dat [geïntimeerde] als zzp’er werkzaam is, er sprake is van zakelijke schulden waaronder schulden aan de Belastingdienst en een onvolledige aanvraag voor de schuldsaneringsregeling is overgelegd. Daarnaast blijkt dat [geïntimeerde] veel privé-uitgaven heeft gedaan en nieuwe schulden heeft gemaakt. [appellante] is van mening dat op grond van voorgaande omstandigheden het beslag niet zonder meer had mogen worden opgeheven.
Verweer van [geïntimeerde]
3.3
is, voor zover van belang, van mening dat de beschikking van 19 februari 2024 op goede gronden is gegeven. Bij de beslaglegging is geen rekening gehouden met de beslagvrije voet met als gevolg dat het gehele beslagen bedrag (€ 16.949,06) niet aan [geïntimeerde] kan worden voldaan. Daardoor kan [geïntimeerde] zijn vaste lasten niet betalen en zullen nieuwe schulden ontstaan. [geïntimeerde] heeft geen andere inkomsten dan de inkomsten uit de zzp-werkzaamheden die hij voor [naam1] verricht. Er is sprake van een acute noodsituatie nu [geïntimeerde] niet in staat is aan zijn bedrijfsmatige en privéverplichtingen te voldoen en te voorzien in zijn onderhoud. [geïntimeerde] is doende een minnelijke regeling te treffen met alle schuldeisers. Als dat niet lukt ligt toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de rede. Het zijn van zzp’er staat daaraan niet in de weg. Tussen partijen is op 20 maart 2024 een betalingsregeling getroffen. Die houdt in dat [geïntimeerde] € 500,- per maand betaalt. Die regeling is en zal worden nagekomen. [appellante] heeft daardoor geen belang meer bij verweer tegen de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening.
Het oordeel van het hof
Inleiding
3.4
Het hoger beroep slaagt. Dat wordt hierna uitgelegd, nadat eerst de van belang zijnde feiten zijn weergegeven.
De feiten
3.5
De kantonrechter in rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft [geïntimeerde] op 24 augustus 2021 veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een aantal bedragen. Uit hoofde van dat vonnis is [geïntimeerde] in totaal verschuldigd € 7.320,51.
3.6
Tot verhaal van dat bedrag is op 6 februari 2024 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam1] op alle gelden, geldswaarden en vorderingen van/op [geïntimeerde] die deze vennootschap onder zich heeft of zal verkrijgen. Uit de door [naam1] afgelegde verklaring blijkt dat zij ten tijde van het beslag in totaal aan [geïntimeerde] verschuldigd was € 16.949,06. Dat betrof een viertal (van [geïntimeerde] afkomstige) facturen gedateerd 21 januari, 28 januari, 4 februari en 11 februari 2024.
3.7
Tegelijk met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door [geïntimeerde] een verzoek toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. Op dat verzoek is nog niet beslist.
3.8
[geïntimeerde] is werkzaam als zzp’er en voert in dat kader transportwerkzaamheden uit voor [naam1] . Na de beslaglegging op 6 februari 2024 is [geïntimeerde] wekelijks opdrachten blijven krijgen van en uitvoeren voor [naam1] . [geïntimeerde] factureert wekelijks. Betaling vindt telkens plaats vier weken na factuurdatum.
3.9
Ter uitvoering van de beschikking van 19 februari 2024 heeft [appellante] het onder [naam1] gelegde beslag opgeheven.
Het beoordelingskader
3.1
Een voorlopige voorziening op grond van artikel 287 vierde lid Fw heeft tot doel het geven van een spoedeisende beslissing in het kader van de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dit middel is derhalve bedoeld om de periode tussen de indiening van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de beslissing daarop te overbruggen. Bij de voorlopige voorziening staat het belang van de schuldenaar om een zo groot mogelijke kans te hebben op het welslagen van de schuldsaneringsregeling voorop.
3.11
Tegen de achtergrond van dit algemene uitgangspunt heeft de rechtbank terecht aangenomen dat bij de beoordeling van het verzoek van [geïntimeerde] een afweging gemaakt moet worden tussen de belangen van [geïntimeerde] en die van [appellante] . In die belangenafweging moet een aantal aspecten worden betrokken. Genoemd kunnen worden:
- is toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling waarschijnlijk?
- wanneer wordt op het verzoek tot toelating beslist?
- heeft [geïntimeerde] belang bij zijn verzoek in die zin dat toewijzing ervan de mogelijkheid van het succesvol doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling vergroot?
- is het belang van [geïntimeerde] spoedeisend?
- welk belang heeft [appellante] bij voortzetting van de executie?
Die afweging moet in hoger beroep gemaakt worden op basis van alle op dat moment bekende feiten en omstandigheden (toetsing ‘ex nunc’).
Op 19 februari 2024 ontstond een noodsituatie
3.12
Toen [geïntimeerde] de hiervoor genoemde (zie overweging 3.6) vier facturen niet betaald kreeg als gevolg van het gelegde beslag ontstond voor hem een acute noodsituatie. Hij had geen enkel inkomen meer, maar de kosten die hij moest maken om het transport voor [naam1] te kunnen blijven doen liepen door. Dat maakte dat hij een spoedeisend belang had bij schorsing van de executie. Immers: niet uitgesloten was dat [geïntimeerde] ook als zzp’er tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kon worden toegelaten. Als hij inmiddels echter zijn bedrijf had moeten staken wegens gebrek aan liquide middelen zou de kans op het welslagen van de schuldsaneringsregeling daardoor zeker negatief beïnvloed worden.
Van een noodsituatie is inmiddels geen sprake meer
3.13
Dankzij een lening van zijn ouders heeft [geïntimeerde] na beslaglegging een overbrugging weten te bewerkstelligen tot het moment dat [naam1] weer tot uitbetaling van de wekelijkse facturen mocht overgaan.
3.14
Hoewel partijen, in het bijzonder [geïntimeerde] (in wiens domein deze informatie ligt) niet erg specifiek zijn geweest over de exacte data van factureren en betalen is voldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] vanaf 18 februari 2024 wekelijks facturen aan [naam1] heeft gestuurd en dat die vervolgens telkens een maand later zijn uitbetaald, derhalve vanaf 18 maart 2024.
3.15
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de beschermingsbewindvoerder bevestigd dat de facturen weer worden betaald en dat op basis daarvan de vaste lasten (zakelijk en privé) en de kosten van levensonderhoud betaald kunnen worden. Er is zelfs ruimte gevonden om met [appellante] een betalingsregeling af te spreken van € 500,- per maand. Op basis van die afspraak zijn inmiddels twee termijnen van € 500,- betaald.
3.16
Niet in geschil is dat het gelegde beslag beperkt was tot het bedrag van € 16.949,06 en dus niet ook zag op vorderingen van [geïntimeerde] op [naam1] voor transportwerkzaamheden van na de laatste onder het beslag vallende factuur van 11 februari 2024.
3.17
De feitelijke situatie nu is dus dat uit de lopende inkomsten de lopende uitgaven kunnen worden voldaan. Dat maakt dat van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorziening geen sprake meer is. Daarbij komt dat de schuldbemiddeling zich nog bevindt in het stadium van de inventarisatie van de schulden en het onderzoeken of een minnelijk akkoord mogelijk is en dat geen concrete datum voor de behandeling van het schuldsaneringsverzoek kon worden genoemd. Gelet daarop en ook overigens heeft [geïntimeerde]
niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat en hoe het welslagen van de schuldsaneringsregeling (indien het tot toelating komt) negatief wordt beïnvloed door het beslag. Van de door [geïntimeerde] als reden voor het treffen van een voorlopige voorziening aangevoerde noodsituatie is dus op dit moment geen sprake meer. Dat maakt dat voor het treffen van een dergelijke voorziening op dit moment geen grond meer bestaat.
De slotsom
3.18
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat beslist moet worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 februari 2024 en, opnieuw recht doende:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Smit, mr. W.P.M. ter Berg en mr. A.L. Goederee en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2024.