In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de WOZ-waarde van een kantoorpand voor het jaar 2021 is vastgesteld op € 365.000. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld en een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd aan belanghebbende2. Belanghebbenden, die gezamenlijk eigenaar zijn van het pand, hebben bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft deze handhaafd. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbenden ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep zijn gegaan.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 april 2024 hebben belanghebbenden hun grieven toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde correct heeft vastgesteld op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode. Belanghebbenden betwisten de waarde en de gehanteerde kapitalisatiefactor, maar het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het hof concludeert dat de ingebrekestelling van belanghebbende1 prematuur was, omdat het verdagingsbesluit van de heffingsambtenaar ook rechtsgeldige werking heeft ten aanzien van hem.
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en gelast dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbenden vergoedt. De uitspraak is gedaan door de vierde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2024.