ECLI:NL:GHARL:2024:3632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
21-002077-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake belaging en veroordeling voor bedreigingen, mishandelingen en oplichting

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor een reeks misdrijven, waaronder belaging, bedreiging, mishandeling en oplichting. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank voor een specifiek feit. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van de belaging, omdat er geen klacht was ingediend door de aangeefster binnen de wettelijke termijn. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft de bewezenverklaring van andere feiten, zoals bedreiging en oplichting, bevestigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 109 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 60 uren. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan verschillende benadeelde partijen. Het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere veroordelingen en de stappen die hij heeft ondernomen om zijn leven te verbeteren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002077-20
Uitspraak d.d.: 29 mei 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2020 met parketnummer 18-730236-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
 veroordeling van de verdachte ter zake het onder 1, 2, 3, 4 primair en 6 tenlastegelegde tot:
 een gevangenisstraf voor de duur van 109 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
 een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis;
 beslissen over de vorderingen van de benadeelde partijen conform het vonnis van de rechtbank.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. E. Albayrak, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Noord-Nederland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 5 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 5 tenlastegelegde en veroordeeld ter zake het onder 1, 2, 3, 4 primair en 6 tenlastegelegde tot:
 een gevangenisstraf voor de duur van 109 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de volgende bijzonder voorwaarden:
 continuerende meldplicht bij de reclassering;
 ambulante behandeling volgen bij de GGZ en/of het FACT-team en/of Trajectum en/of VNN;
 verbod op drugs- en alcoholgebruik en meewerken aan controles daarop;
 meewerken aan schuldhulpverlening;
 inzetten voor het vinden en behouden van een dagbesteding;
 een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
De rechtbank heeft de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 2] geheel toegewezen, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 15 december 2018 tot en met 23 februari 2019, en/of de periode van 13 september 2019 tot en met 5 oktober 2019, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 3] , door in de genoemde periode(s)
- vele malen telefonisch contact te zoeken met genoemde [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 3] vele berichten te doen toekomen en/of
- vele malen, althans meermalen, naar de woning van die [slachtoffer 3] te gaan en/of zich daar op te houden en/of
- vele malen, althans meermalen, die [slachtoffer 3] op openbare plaatsen aan te spreken en/of te volgen en/of
- ( daarbij) die [slachtoffer 3] te bedreigen, althans een dreigende houding in woord en/of bericht aan te nemen,
(telkens) met het oogmerk die [slachtoffer 3] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;
en/of
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks periode van 15 december 2018 tot en met 5 oktober 2019, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door mondeling en/of via berichtenverkeer die [slachtoffer 3] toe te voegen de woorden: "ik kom naar je huis" en/of "je moet afscheid nemen van je kinderen" en/of "ik maak je dood, ik neem je mee in mijn graf" en/of "ik zweer op Allah of mijn moeder dat ik je dood zal maken" en/of "ik maak je kapot, ik laat je huilen, ik pak je wel, ik wens je echt dood" en/of "Ik kom nu langs, ik verras je wel. Ik maak gelijk mijn woord waar, vanavond slaap je koud. Je gaat kanker harde klappen krijgen ik ben jou helemaal zat geworden. Ik ga dood voor je, of ik neem je mee", althans (telkens) woorden van dergelijke dreigende aard en/of strekking;
2.
hij op of omstreeks 17 augustus 2018, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te stompen en/of te trappen en/of te schoppen;
3.
hij op of omstreeks 13 september 2019, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 5] heeft bedreigd door (middels berichtenverkeer en/of telefonisch contact) die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 5] toe te voegen de woorden: "ik maak jullie kapot, ik maak jullie allemaal dood, Allah is groot, jullie God is niets" en/of "Ik schiet je kapot, je kinderen en kleinkinderen en [slachtoffer 5] met zijn kale kop" en/of "Ik ga jullie kapot schieten. Jullie gaan er allemaal aan, met een negen millimeter", althans (telkens) woorden van dergelijke dreigende aard en/of strekking;
4 primair.
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 5 mei 2016 tot en met 12 februari 2018, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , althans in Nederland, (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, na te noemen personen/persoon (telkens) heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten (telkens) een hoeveelheid geld, immers heeft verdachte
– op of omstreeks 5 mei 2016, naar aanleiding van een reactie van [benadeelde 3] en/of [slachtoffer 6] en/of [benadeelde 1] op een door hem, verdachte, op Marktplaats geplaatste advertentie, waarin hij, verdachte, treinkaartjes te koop aanbood, die [benadeelde 3] bewogen tot de afgifte van 25 euro en/of die [slachtoffer 6] bewogen tot de afgifte van 26 euro en/of die [benadeelde 1] bewogen tot de afgifte van 26 euro, althans (telkens) een hoeveelheid geld,
– op of omstreeks 11 februari 2018, naar aanleiding van een reactie van [slachtoffer 7] en/of [benadeelde 4] op een door hem, verdachte, op Marktplaats geplaatste advertentie, waarin hij, verdachte, treinkaartjes te koop aanbood, die [slachtoffer 7] bewogen tot de afgifte van 50 euro en/of die [benadeelde 4] bewogen tot de afgifte van 50 euro, althans (telkens) een hoeveelheid geld,
– op of omstreeks 12 februari 2018, naar aanleiding van een reactie van [benadeelde 2] op een door hem, verdachte, op Marktplaats geplaatste advertentie, waarin hij, verdachte, treinkaartjes te koop aanbood, die [benadeelde 2] bewogen tot de afgifte van 40 euro, althans (telkens) een hoeveelheid geld, door zich (telkens) voor te doen als een bonafide verkoper, die de betaalde kaartjes zou leveren;
4 subsidiair.
hij in of omstreeks de periode van 5 mei 2016 tot en met 12 februari 2018, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , althans in Nederland, van voorwerpen, te weten (telkens) een hoeveelheid geld, welk geld (telkens) was verkregen via handelingen op de verkoopsite Marktplaats en/of waarbij na te noemen personen/persoon geld hebben/heeft overgemaakt naar een bankrekening, in gebruik bij verdachte, te weten
– op of omstreeks 5 mei 2016, van [benadeelde 3] een bedrag van 25 euro en/of van [slachtoffer 6] een bedrag van 26 euro en/of van [benadeelde 1] een bedrag van 26 euro en/of
– op of omstreeks 11 februari 2018, van [slachtoffer 7] en/of [benadeelde 4] een bedrag van 50 euro en/of
– op of omstreeks 12 februari 2018, van [benadeelde 2] een bedrag van 40 euro,
van welk geld verdachte (telkens) de herkomst, de vindplaats, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij (telkens) wist dat dat geld geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij aldus van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
4 meer subsidiair.
hij in of omstreeks de periode van 5 mei 2016 tot en met 12 februari 2018, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , althans in Nederland, van voorwerpen, te weten (telkens) een hoeveelheid geld, welk geld (telkens) was verkregen via handelingen op de verkoopsite Marktplaats en/of waarbij na te noemen personen/persoon geld hebben/heeft overgemaakt naar een bankrekening, in gebruik bij verdachte, te weten
  • op of omstreeks 5 mei 2016, van [benadeelde 3] een bedrag van 25 euro en/of van van [slachtoffer 6] een bedrag van 26 euro en/of van [benadeelde 1] een bedrag van 26 euro en/of
  • op of omstreeks 11 februari 2018, van [slachtoffer 7] en/of [benadeelde 4] een bedrag van 50 euro en/of
  • op of omstreeks 12 februari 2018, van [benadeelde 2] een bedrag van 40 euro,
van welk geld verdachte (telkens) de herkomst, de vindplaats, de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij (telkens) wist dat dat geld geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
6.
hij op of omstreeks 13 maart 2020, te [pleegplaats] , althans in de gemeente [naam gemeente] , [slachtoffer 8] heeft mishandeld door genoemde [slachtoffer 8] , meermalen, althans eenmaal, (hard) tegen het hoofd/gezicht te slaan en/of te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof noemt het onder 1 tenlastegelegde voor zover het betreft de belaging in de periode 15 december 2018 tot en met 23 februari 2019:
feit 1a.
Het onder 1 tenlastegelegde voor zover het betreft de belaging in de periode 13 september 2019 tot en met 5 oktober 2019, noemt het hof:
feit 1b.
Het laatste deel van het onder 1 tenlastegelegde betreffende de bedreigingen, noemt het hof:
feit 1c.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van feit 1a

Door de raadsman is ter zitting bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde voor wat betreft de periode van 15 december 2018 tot en met 23 februari 2019, omdat over deze periode geen klacht ter zake belaging is ingediend door aangeefster.
Aan verdachte is onder 1 (onder meer) tenlastegelegd - kort gezegd - de belaging van [slachtoffer 3] , gepleegd in de periode van 15 december 2018 tot en met 23 februari 2019 (1a) en de belaging van [slachtoffer 3] , gepleegd in de periode van 13 september 2019 tot en met 5 oktober 2019 (1b).
Juridisch kader
Ingevolge artikel 285b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is het misdrijf belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) uit een aangifte met het verzoek tot vervolging.
Een klacht is aldus een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van een klachtdelict. Het klachtvereiste strekt ertoe dat het slachtoffer kan afwegen of haar persoonlijk belang niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Dit persoonlijk belang van het slachtoffer is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst (Hoge Raad 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242).
Op grond van artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Voor belaging geldt dat voor het bepalen van het aanvangsmoment van de termijn waarbinnen de klachtgerechtigde een klacht moet indienen, niet gekeken dient te worden naar het moment dat de belaging een aanvang neemt, maar uiterlijk naar het moment dat de belaging tot een einde is gekomen. Er kan immers pas van belaging gesproken worden, indien er sprake is van herhaaldelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer gedurende een bepaalde periode, waarbij juist ook de duur van het gewraakte handelen bepalend is voor de belaging en aanleiding zal zijn om ter zake strafvervolging te wensen.
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 4 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2242) over de klachttermijn het volgende overwogen:
“4.3.1. In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt - in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek - voorkomen dat
"aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken.
Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)
4.3.2. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.”
Het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:380) ziet ook op de kwestie van de klachttermijn. In de daaraan ten grondslag liggende zaak had het hof de verdachte veroordeeld wegens 1 “medeplegen van afdreiging” en 2 en 3 (telkens) “medeplegen van poging tot afdreiging” van twee personen in de periode van 2 tot en met 9 september 2009. Door de betrokkenen was op 9 respectievelijk 10 september 2009 aangifte gedaan. Afdreiging betrof destijds op grond van art. 318 lid 2 (oud) Sr een klachtdelict, maar beide aangiften hielden geen uitdrukkelijke wens in tot vervolging. Het hof kwam ondanks dat tot het oordeel dat aan het klachtvereiste was voldaan omdat ter terechtzitting onmiskenbaar was komen vast te staan dat de aangevers met het doen van aangifte de bedoeling hadden dat de verdachte vervolgd zou worden. Bij dat oordeel had het hof de inhoud van twee processen-verbaal van verhoor van de aangevers van 16 december 2009 (en dus van ná de klachttermijn) betrokken. Het oordeel van het hof getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was in het licht van de later afgelegde verklaringen van de aangevers niet onbegrijpelijk.
Ook het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:967) is van belang. In de zaak die leidde tot dit arrest had het hof de verdachte veroordeeld wegens “laster en smaad, meermalen gepleegd” in de periode van 1 september 2009 tot en met 16 juli 2010. Het hof had de wens tot vervolging ten tijde van het doen van de aangifte onder meer afgeleid uit een omstandigheid die pas plaatsvond nadat de klachttermijn al was afgelopen, namelijk het verloop van de procedure en hetgeen daarin op 23 juni 2011 door de benadeelden naar voren was gebracht. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat de tot klacht gerechtigden een klacht hadden gedaan niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat het hof aan de beschikbare informatie de gevolgtrekking kon verbinden dat het niet anders kon zijn dan dat de aangevers ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling hadden dat vervolging van de verdachte van het tenlastegelegde zou worden ingesteld.
De Hoge Raad eist dus dat de wens tot vervolging binnen de klachttermijn bestaat, maar bij de beoordeling daarvan mogen feiten en omstandigheden worden betrokken die zich ná deze termijn hebben voorgedaan. Deze feiten en omstandigheden leveren dan een bevestiging op van de omstandigheid dat die wens er eerder (en tijdig) al was.
Beoordeling
In de onderhavige zaak heeft aangeefster [slachtoffer 3] op 23 februari 2019 aangifte van belaging gedaan tegen verdachte, gepleegd in de periode 15 december 2018 tot 23 februari 2019. Zij heeft daarbij niet verzocht om vervolging. Dit is ook niet gebeurd binnen drie maanden na deze aangifte.
Op 12 oktober 2019 doet aangeefster [slachtoffer 3] opnieuw aangifte van belaging tegen de verdachte. Deze aangifte betreft de periode 13 september 2019 tot en met 5 oktober 2019. Zij geeft daarin aan dat zij op 23 februari 2019 ook al aangifte tegen verdachte heeft gedaan ter zake belaging en dat de situatie alleen maar verslechterd is. Tegelijkertijd dient zij daarbij afzonderlijk een schriftelijk klacht in en verzoekt zij uitdrukkelijk om vervolging van verdachte ter zake belaging.
Op 27 oktober 2022 is aangeefster [slachtoffer 3] gehoord door de raadsheer-commissaris. In die verklaring heeft aangeefster zich niet uitgelaten over de vraag of zij bij haar eerste aangifte van 23 februari 2019 of in de drie maanden erna vervolging wenste van verdachte ter zake de belaging gepleegd in de periode 15 december 2018 tot 23 februari 2019.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van het hof niet dat aangeefster [slachtoffer 3] op 23 februari 2019 of binnen drie maanden daarna de vervolging wenste van verdachte ter zake belaging.
Een enkele verwijzing in de tweede aangifte (op 12 oktober 2019) naar de eerste aangifte is onvoldoende is om te concluderen dat aangeefster destijds (op 23 februari 2019 of binnen drie maanden daarna) ter zake haar eerste aangifte ook vervolging wenste. Dit geldt temeer gelet op het feit dat aangeefster in de periode tussen beide aangiftes door haar gewenst contact met verdachte onderhield.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat ter zake de eerste tenlastegelegde periode van feit 1 (1a: periode van 15 december 2018 tot en met 23 februari 2019) niet aan het klachtvereiste is voldaan. Het openbaar ministerie is daarom in zoverre niet-ontvankelijk in de vervolging.

Vrijspraak feit 1b

Ter zake feit 1b (de tweede periode van belaging in het onder 1 tenlastegelegde) stelt het hof vast dat er te weinig steunbewijs is voor de aangifte van [slachtoffer 3] . Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte aangeefster in die tweede periode stelselmatig heeft ‘lastig gevallen’.
Het hof zal verdachte daarom vrijspreken van feit 1b.

Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 3

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1c, 2, 3, 4 primair en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1c.
hij in de periode van 15 december 2018 tot en met 5 oktober 2019, te [pleegplaats] , [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door mondeling en via berichtenverkeer die [slachtoffer 3] toe te voegen de woorden: "ik kom naar je huis" en "je moet afscheid nemen van je kinderen" en "ik maak je dood, ik neem je mee in mijn graf" en "ik zweer op Allah of mijn moeder dat ik je dood zal maken" en "ik maak je kapot, ik laat je huilen, ik pak je wel, ik wens je echt dood" en "Ik kom nu langs, ik verras je wel. Ik maak gelijk mijn woord waar, vanavond slaap je koud. Je gaat kanker harde klappen krijgen ik ben jou helemaal zat geworden. Ik ga dood voor je, of ik neem je mee", althans woorden van dergelijke dreigende aard en strekking;
2.
hij op 17 augustus 2018, te [pleegplaats] , tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] tegen het lichaam te stompen en te trappen;
3.
hij op 13 september 2019, te [pleegplaats] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 5] heeft bedreigd door middels berichtenverkeer en telefonisch contact die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 5] toe te voegen de woorden: "ik maak jullie kapot, ik maak jullie allemaal dood, Allah is groot, jullie God is niets" en "Ik schiet je kapot, je kinderen en kleinkinderen en [slachtoffer 5] met zijn kale kop" en "Ik ga jullie kapot schieten. Jullie gaan er allemaal aan, met een negen millimeter";
4 primair.
hij in de periode van 5 mei 2016 tot en met 12 februari 2018, in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels, na te noemen personen heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten een hoeveelheid geld, immers heeft verdachte
– op 5 mei 2016, naar aanleiding van een reactie van [benadeelde 3] en [benadeelde 1] op een door hem, verdachte, op Marktplaats geplaatste advertentie, waarin hij, verdachte, treinkaartjes te koop aanbood, die [benadeelde 3] bewogen tot de afgifte van 25 euro en die [benadeelde 1] bewogen tot de afgifte van 26 euro,
– op 11 februari 2018, naar aanleiding van een reactie van [slachtoffer 7] en [benadeelde 4] op een door hem, verdachte, op Marktplaats geplaatste advertentie, waarin hij, verdachte, treinkaartjes te koop aanbood, die [slachtoffer 7] bewogen tot de afgifte van 50 euro en die [benadeelde 4] bewogen tot de afgifte van 50 euro,
– op 12 februari 2018, naar aanleiding van een reactie van [benadeelde 2] op een door hem, verdachte, op Marktplaats geplaatste advertentie, waarin hij, verdachte, treinkaartjes te koop aanbood, die [benadeelde 2] bewogen tot de afgifte van 40 euro,
door zich telkens voor te doen als een bonafide verkoper, die de betaalde kaartjes zou leveren;
6.
hij op 13 maart 2020, te [pleegplaats] , [slachtoffer 8] heeft mishandeld door genoemde [slachtoffer 8] , meermalen, hard tegen het hoofd te stompen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1c bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van mishandeling.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:
oplichting, meermalen gepleegd.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een reeks misdrijven, bestaande uit bedreigingen, mishandelingen en het oplichten van mensen. De verdachte heeft hiermee laten zien geen respect te hebben voor de lichamelijke integriteit, de persoonlijke vrijheid en de eigendommen van een ander en slechts uit te zijn op het uiten van zijn eigen boosheid en agressieve gevoelens en op zijn eigen financieel gewin. Verdachte heeft, door aldus te handelen, de slachtoffers pijn bezorgd, schrik aangejaagd en/of financiële schade toegebracht. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Ten nadele van de verdachte blijkt uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 april 2024 dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook soortgelijke feiten.
Door de reclassering is over de verdachte gerapporteerd. Uit de rapportage van de reclassering blijkt dat bij verdachte sprake was van problematisch drugs- en alcoholgebruik, van psychische problemen en schuldenproblematiek.
Verdachte heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat hij met steun van zijn familie zelf hulp heeft gezocht bij de GGZ. Hij is ongeveer anderhalf jaar onder behandeling geweest bij een psycholoog en psychiater. Met deze hulp en medicatie en hulp van de reclassering heeft hij zijn leven een positieve wending weten te geven. Hij heeft werk en is daarvoor veelvuldig op reis in het buitenland. Hij is druk bezig om zijn schulden af te lossen.
Gelet op dit alles en op de overschrijding van de redelijke termijn, heeft de raadsman bepleit om verdachte niet terug te sturen naar de gevangenis en hem alleen een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het al ondergane voorarrest.
Al het vorenstaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat in beginsel vanuit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van de door verdachte begane feiten oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 109 dagen waarvan 90 dagen voorwaardelijk in combinatie met een taakstraf voor de duur van 90 uren passend en geboden is. Het hof zal deze straf echter matigen, nu de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak in hoger beroep behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Verdachte heeft op 29 juni 2020 hoger beroep ingesteld. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna twee jaren, waarbij een deel van de overschrijding ook te wijten is aan de onderzoekswensen van de verdediging. Gelet hierop zal het hof de duur van de op te leggen taakstraf verminderen met 30 uren, namelijk tot 60 uren.
Daarnaast zal het hof een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 109 dagen waarvan 90 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.Nu verdachte zelf hulp heeft gezocht en met succes aan de slag is gegaan met zijn problemen, ziet het hof geen aanleiding meer om bijzondere voorwaarden te koppelen aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26,50. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 50,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 57, 63, 285, 300 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 5 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1a tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1b tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1c, 2, 3, 4 primair en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1c, 2, 3, 4 primair en 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
109 (honderdnegen) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
90 (negentig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26,00 (zesentwintig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26,00 (zesentwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 mei 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 40,00 (veertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 40,00 (veertig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 februari 2018.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26,50 (zesentwintig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26,50 (zesentwintig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 mei 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50,00 (vijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50,00 (vijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 februari 2018.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. E.C.M. Wolfert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 29 mei 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.