ECLI:NL:GHARL:2024:3575

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.331.607
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van lijfsdwang voor tenuitvoerlegging van partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van lijfsdwang voor de tenuitvoerlegging van partneralimentatie. De vrouw, appellante, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die haar vorderingen had afgewezen. De vrouw vorderde dat de man, geïntimeerde, in gijzeling zou worden genomen totdat hij zijn alimentatieverplichtingen zou nakomen. Het hof oordeelde dat het belang van de vrouw bij het ontvangen van alimentatie zwaarder weegt dan het belang van de man bij zijn persoonlijke vrijheid. Het hof stelde vast dat de man sinds 2015 niet vrijwillig aan zijn alimentatieverplichtingen voldeed en dat andere dwangmiddelen niet effectief waren gebleken. De vrouw had een achterstand in alimentatie van € 129.289,44, en het hof oordeelde dat lijfsdwang als ultimum remedium kon worden toegepast. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en stond de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toe voor de duur van 365 dagen, met een aanvangsdatum van 28 dagen na betekening van het arrest. Tevens werd de man veroordeeld in de proceskosten van de vrouw in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.331.607/01
zaaknummer rechtbank 143739
arrest in kort geding van 21 mei 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. de Jonge te Emmen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde,
hierna: de man,
advocaat: mr. J. Knotter te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
7 augustus 2023 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, onder voormeld zaaknummer heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding tot 9 januari 2024 naar zijn tussenarrest van die datum.
2.2
Ter griffie van het hof is nadien binnengekomen:
- een journaalbericht namens de vrouw van 22 februari 2024 met bijlagen.
2.3
Ingevolge het onder 2.1 vermelde tussenarrest heeft de mondelinge behandeling door de meervoudige kamer van het hof plaatsgevonden op 4 maart 2024. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Er is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).

3.De feiten

3.1
Op 10 oktober 2013 is het huwelijk tussen partijen ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 juni 2013 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij in kracht van gewijsde gegane beschikking van dit hof van 18 augustus 2015 is
- voor zover van belang - een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud (alimentatie) vastgesteld, te weten:
- over de periode van 8 november 2013 tot 1 januari 2014 op € 2.097,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2014 tot 1 augustus 2014 op € 1.947,- bruto per maand;
- over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015 op € 2.072,- bruto per maand; en
- vanaf 1 januari 2015 op € 1.929,- bruto per maand.
3.3
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 5 februari 2020 is, voor zover van belang:
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 976.352,-;
- als wijze van verdeling bepaald dat de woning aan de [adres1] , [woonplaats1] , alsmede de woning op kampeer- en recreatieterrein [naam1] te [plaats1] door partijen dienen te worden verkocht, waarbij de overwaarde bij helfte dient te worden gedeeld tussen partijen;
- de vrouw veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding ten aanzien van de woning aan de [adres1] , [woonplaats1] ten bedrage van 2% per jaar over de helft van de overwaarde voor de periode van 7 oktober 2012 tot en met de dag dat zij de woning heeft verlaten;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 18.540,-;
- het op 7 oktober 2012 aanwezige banksaldo van € 29.336,93 bij helfte verdeeld.
3.4
Bij in kracht van gewijsde gegane beschikking van de rechtbank Noord-Nederland,
locatie Assen, van 5 oktober 2020 is aan de vrouw verlof verleend om over te gaan tot verkoop en overdracht van de aandelen van de man in [naam2] BV (in verband met de
tenuitvoerlegging van het vonnis van 5 februari 2020), zulks met veroordeling van de man in
de kosten van die procedure, vastgesteld op een bedrag van € 1.390,-, en met verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat de man in gebreke blijft alle naar het oordeel van de in het kader van dat verlof benoemde deurwaarder relevant geachte financiële stukken over te leggen, zulks met een maximum van € 10.000,-.
3.5
Ingevolge het in kracht van gewijsde gegaan arrest van dit hof van 12 juli 2022, in samenhang met het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2020, is de man aan de vrouw een bedrag van € 976.352,- plus een bedrag van € 18.540,-, derhalve in totaal € 994.892,-, verschuldigd, te vermeerderen met de door de man verschuldigde deurwaarderskosten van in totaal € 2.541,40.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd te bevelen dat zij:
  • de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 augustus 2015 met een daaraan gerelateerde vordering van € 105.885,16,
  • het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2022 in samenhang met de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2020 met een daaraan gerelateerde vordering van € 924.506,- en
  • de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2020 met een daaraan gerelateerde vordering van € 12.060,13
door middel van lijfsdwang ten uitvoer mag leggen en daartoe de man in gijzeling te doen stellen en te nemen, totdat hij zijn medewerking heeft verleend aan de voldoening van de hiervoor vermelde gerechtelijke uitspraken en openstaande vorderingen met een totaal bedrag van € 1.042.451,29, als ook ter voldoening aan de gevorderde kostenveroordeling van het in deze te wijzen vonnis ad € 7.988. -;
  • de termijn waarbinnen de lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd te bepalen op 365 dagen;
  • met veroordeling van de man in de kosten van dit geding aangezien de vrouw onnodig kosten moet maken.
4.2
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de vrouw afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden (naar het hof begrijpt):
- te bepalen dat de vrouw primair de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 augustus 2015 met een daaraan gerelateerde vordering van € 117.373,61 tot en met oktober 2023 (1),
- doch tevens subsidiair het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2022 in samenhang met de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2020 met een daaraan gerelateerde vordering van € 924.506,- (2), en
- de beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2020 met een daaraan gerelateerde vordering van € 12.060,13 (3)
door middel van lijfsdwang ten uitvoer mag leggen en de man in gijzeling te doen nemen, totdat hij zijn medewerking heeft verleend aan de voldoening van de hiervoor vermelde gerechtelijke uitspraken en openstaande vorderingen met een totaal bedrag van
€ 1.166.717,61 pro memorie, als ook ter voldoening aan de gevorderde kostenveroordeling van zowel de eerste instantie als de onderhavige procedure;
- te bepalen dat de sub 1, sub 2 en sub 3 genoemde bedragen wordt/worden vermeerderd met alle op de dag van het vonnis vervallen en nog niet betaalde termijnen, wettelijke rente en kosten;
- de termijn waarbinnen de lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd te bepalen op 365 dagen;
- te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de kosten van de onderhavige procedure en in de proceskosten in eerste instantie, nakosten daaronder begrepen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
De rechter kan, op grond van artikel 585, sub b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op verlangen van de schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan van vonnissen, beschikkingen en akten waarbij een uitkering tot levensonderhoud krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is verschuldigd, bevolen of toegezegd.
5.2
In artikel 587 Rv is bepaald dat de rechter de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang slechts toestaat indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. De rechter legt geen lijfsdwang op als de schuldenaar niet in staat is om aan de verplichting waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen volgens artikel 588 Rv.
5.3
De vrouw heeft de tenuitvoerlegging door toepassing van lijfsdwang verzocht voor zowel vorderingen die voortvloeien uit de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk tussen partijen als alimentatievorderingen.
5.4
Voor zover de vrouw de tenuitvoerlegging door toepassing van lijfsdwang heeft verzocht ten aanzien van haar vermogensrechtelijke vorderingen, is het hof, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat uit de wet volgt dat alleen voor zover het gaat om alimentatievorderingen lijfsdwang kan worden opgelegd. Het hof wijst de vordering van de vrouw om tenuitvoerlegging door toepassing van lijfsdwang toe te staan ten aanzien van die (in haar petitum onder 2 en 3 genoemde) geldvorderingen dan ook af.
5.5
De tenuitvoerlegging door toepassing van lijfsdwang is volgens artikel 585, sub b, Rv wel mogelijk ten aanzien van alimentatievorderingen. Volgens de vrouw is de achterstallige alimentatie ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof opgelopen tot een bedrag van € 129.289,44 exclusief rente en kosten, hetgeen door de man niet is weersproken. Volgens de man is dit bedrag echter inmiddels voldaan op grond van een vaststellingsovereenkomst die tussen partijen is gesloten, uit hoofde waarvan aan de vrouw een bedrag van € 275.000,- is voldaan.
5.6
Uit het proces-verbaal van de deurwaarder van 26 maart 2020 blijkt dat de vrouw uit kracht van het vonnis van de rechtbank van 5 februari 2020 executoriaal beslag heeft gelegd op de onverdeelde helft van de woning aan de [adres2] in [woonplaats1] . Uit het proces-verbaal van de deurwaarder van 4 oktober 2023 blijkt dat de openbare verkoop op 21 november 2023 van het aandeel van de man in die woning is aangezegd. Naar aanleiding van deze aanzegging hebben de man, de vriendin van de man en de vrouw een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze houdt -kort gezegd- in dat de woning wordt toebedeeld aan de vriendin van de man, dat de man € 275.000,- betaalt aan de vrouw ter gedeeltelijke aflossing van ‘de Vordering’ en dat de vrouw na betaling het beslag op de woning opheft. Met ‘de Vordering’ in de vaststellingsovereenkomst wordt bedoeld: de ‘vordering op de Man, op en per 4 oktober 2023 groot (behoudens pro memorie, bestaande uit (toekomstige) rente en (executie-)kosten): achthonderdeenentachtigduizend zeshonderdacht euro vierennegentig cent (EUR 881.608,94)’ (zie onder B van de vaststellingsovereenkomst). Dit is de vordering waarvoor het beslag op de woning is gelegd en die is opgenomen in het proces-verbaal van de deurwaarder van 4 oktober 2023. Deze vordering vloeit voort uit de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en het bedrag van € 275.000,- is naar het oordeel van het hof dan ook enkel daarop in mindering gebracht. Daaraan doet niet af dat de man aangeeft dat hij heeft meegewerkt aan de vaststellingsovereenkomst in de veronderstelling dat hij daarmee aan zijn verplichting tot betaling van alimentatie zou voldoen. Het hof volgt de man ook niet in zijn redenering dat toerekening anders dan volgens de tekst van de vaststellingsovereenkomst moet plaatsvinden op de meest bezwarende verbintenis, wat de man betreft de alimentatieverplichting. Het beslag en de executieovereenkomst verwijzen immers duidelijk naar de vermogensrechtelijke vordering, zodat er geen twijfel is op welke vordering de toerekening moet plaatsvinden.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw nog een alimentatievordering heeft op de man van € 129.289,44 tot aan de mondelinge behandeling van het hof. Ten aanzien van deze vordering is de tenuitvoerlegging door toepassing van lijfsdwang slechts mogelijk als in de eerste plaats aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden. Het is -gelet op de ingrijpende gevolgen voor de schuldenaar, namelijk vrijheidsbeneming- een ultimum remedium en kan dus slechts worden opgelegd als uiterste middel. Ten tweede dient het belang van de schuldeiser bij oplegging van lijfsdwang te worden afgewogen tegen het belang van de schuldenaar bij de niet-toepassing daarvan. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld met inachtneming van de betrokken belangen, waaronder het belang van de vrouw bij ontvangst van partneralimentatie en het belang van de man op zijn recht op persoonlijke vrijheid.
5.8
De vraag die allereerst voorligt, is of aannemelijk is dat alle andere dwangmiddelen niet zullen baten. Het is aan de vrouw om aannemelijk te maken dat andere dwangmiddelen dan lijfsdwang onvoldoende uitkomst zullen bieden. De vrouw heeft in de loop der tijd op diverse goederen van de man beslag gelegd. Deze beslagen hebben niet of slechts gedeeltelijk tot betaling geleid. Er resteert nu alleen nog een beslag op de aandelen in [naam2] B.V.. Een executieverkoop van deze aandelen heeft nog niet plaatsgevonden. Volgens de vrouw heeft de man de groep besloten vennootschappen waar de man aandeelhouder van was in de loop der tijd ‘opgeruimd’ en zijn de aandelen van de holding (vrijwel) niets meer waard, terwijl de verkoop van de aandelen wel aanzienlijke kosten met zich zal brengen. De man heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij op zoek is naar een koper, maar dat er alleen maar schulden in de holding zitten. Hij verwacht dan ook dat er niet veel geld wordt geboden voor de inmiddels lege holding. Het hof maakt hieruit op dat de vrouw haar alimentatievordering niet door de verkoop van de aandelen in [naam2] B.V. zal kunnen innen. Nu deze laatste mogelijkheid om via beslag de alimentatievordering te innen geen resultaat zal opleveren, bestaat er voor de vrouw geen andere wijze van tenuitvoerlegging meer dan lijfsdwang.
5.9
De volgende vraag die voorligt, is of het belang van de vrouw bij gijzeling, namelijk de ontvangst van partneralimentatie, opweegt tegen het belang van de man op zijn persoonlijke vrijheid. Vanaf in ieder geval 2015 voldoet de man niet vrijwillig aan zijn alimentatieverplichting. Al die jaren onderneemt de vrouw al pogingen om haar alimentatievordering te innen. De man heeft het de vrouw daarbij moeilijk gemaakt, door tot op heden op geen enkele wijze inzicht gegeven in zijn financiële situatie, waaronder de financiële afwikkeling van de (opgeheven) vennootschap(pen) en de financiële gevolgen daarvan voor de man, anders dan door te stellen dat iedereen bij hem in de boekhouding mag komen kijken. Het is daardoor onduidelijk gebleven hoe het mogelijk is dat de bouwbedrijven van de man, die een waarde van 100 miljoen Euro hadden, in tijden waarin bouwbedrijven floreren niets hebben opgeleverd. Ook op momenten dat de man aan de vrouw had kunnen betalen, heeft hij dat niet gedaan. Zo heeft de man de verkoopopbrengsten van de gezamenlijke vakantiewoning in Duitsland en de gezamenlijke camper – die tussen partijen verdeeld hadden moeten worden – geheel voor zichzelf gebruikt. Daarbij leidt de man voor de buitenwereld een riant leven. Zo heeft hij in 2017 met zijn vriendin een woning gekocht voor € 525.000,-, rijdt hij in dure auto’s, heeft hij in 2023 een zwembad laten aanleggen bij zijn woning en gaat hij vier keer per jaar met vakantie. Volgens de man wordt dit alles betaald door zijn vriendin, maar ter zitting van het hof kon de man geen afdoende verklaring geven hoe de vriendin van de man deze levensstijl dan wel kon bekostigen. Daarnaast heeft de man nooit om wijziging van de beschikking (partneralimentatie) van
18 augustus 2015 gevraagd. De man is in eerste aanleg ook reeds op deze mogelijkheid gewezen. De man heeft desgevraagd ter zitting bij het hof verklaard dat hij wijziging had moeten verzoeken, maar dat hij het als zijn morele plicht zag de alimentatie te voldoen. Het hof acht de verklaringen van de man hierover weinig steekhoudend. Het hof stelt vast dat de man weet dat als de maandelijkse alimentatieverplichting doorloopt, de achterstand oploopt. Door geen wijziging aan te vragen van de vastgestelde alimentatie, heeft de man de zaak op zijn beloop gelaten. Bovendien rijmt de verklaring van de man niet met het feit dat er in het verleden niet betaald is op momenten dat er vrijwillig betalingen gedaan hadden kunnen worden (bijvoorbeeld bij de verkoop van de vakantiewoning in Duitsland en de camper). Onder deze omstandigheden weegt het belang van de vrouw bij de toepassing van lijfsdwang zwaarder dan het belang van de man bij het achterwege blijven van lijfsdwang.
5.1
Indien en voor zover de man heeft gesteld dat hij niet bij machte is aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, ‘omdat er niks is’, overweegt het hof het volgende. Niet alleen in deze procedure, maar ook eerder heeft de man nagelaten openheid van zaken te geven over zijn financiële situatie. Dit klemt temeer nu de man er, zoals hiervoor ook overwogen, voor de buitenwereld een riante levensstijl op na houdt waarvan moeilijk voorstelbaar is dat deze geheel wordt betaald door zijn vriendin. Dit alles biedt ruimte voor de juistheid van de stelling van de vrouw, namelijk dat vermogen is ondergebracht bij zakenpartners en vrienden van de man, waar de man wel bij kan komen, maar de vrouw niet.
5.11
Het hof overweegt op grond van het bovenstaande dat het belang van de vrouw de toepassing van lijfsdwang rechtvaardigt. Het hof zal de tenuitvoerlegging van de beschikking van het hof van 18 augustus 2015 daarom toestaan middels toepassing van lijfsdwang, voor de duur van 365 dagen. Het hof ziet aanleiding om de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang pas toe te staan vanaf vier weken na betekening van dit arrest, zodat de man nog gelegenheid heeft alsnog vrijwillig aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen.
5.12
Beide partijen vorderen het hof om de andere partij te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal de man als de geheel in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Het hof neemt daarbij tevens in overweging dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat er tussen partijen geen sprake meer is van lotsverbondenheid, terwijl er inmiddels de nodige procedures tussen partijen hebben plaatsgevonden waarbij de man onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 7 augustus 2023;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
staat de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toe van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 augustus 2015, voor zover het de vastgestelde partneralimentatie betreft tot een bedrag van € 129.289,44;
bepaalt dat de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang niet eerder mag aanvangen dan 28 dagen na betekening van dit arrest aan de man;
veroordeelt de man tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter:
€ 314,- aan griffierecht
€ 129,86 aan explootkosten
€ 679,- aan salaris van de advocaat van de vrouw
en tot betaling van de volgende proceskosten van de vrouw in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 129,86 aan explootkosten
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van de vrouw (2 procespunten x appeltarief II)
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Coster, I.A. Vermeulen en E.F. Groot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
21 mei 2024.