ECLI:NL:GHARL:2024:35

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
200.321.997
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging pachtovereenkomst en schadeloosstelling na bestemmingswijziging

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een pachtovereenkomst tussen partijen, die is ontstaan door een bestemmingswijziging van het gepachte. De pachtkamer in Zutphen heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 1.618.166,11, welke door deskundigen is bepaald. In hoger beroep vordert de appellante een hoger bedrag, terwijl de erven een lager bedrag willen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en oordeelt dat de schadeloosstelling correct is vastgesteld. De procedure in hoger beroep is gestart naar aanleiding van een eerder arrest van 15 augustus 2023, waarna een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de waardering van de deskundigen en de wijze waarop de inkomstenderving is berekend. Het hof heeft de argumenten van de appellante en de erven beoordeeld, maar komt tot de conclusie dat de deskundigen een redelijke verwachting hebben gehanteerd bij hun berekeningen. De appellante heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stellingen en het hof sluit zich aan bij de beslissingen van de pachtkamer. De proceskosten worden toegewezen aan de wederpartij, en de veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.321.997
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 8833369
arrest van de pachtkamer van 2 januari 2024
in de zaak van

1.V.O.F. Gebroeders [appellant 1]2. [appellant 2]3. [appellant 3]

die is gevestigd/wonen in [vestigingsplaats/woonplaats]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de pachtkamer in Zutphen optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna [appellante] te noemen (vrouwelijk enkelvoud)
advocaat: mr. B.H.H.M. Ramakers
tegen

1.[geïntimeerde 1]die woont in [woonplaats 1]2. [geïntimeerde 2]die woont in [woonplaats 2]3. [geïntimeerde 3]die woont in [woonplaats 3][geïntimeerde 4] ,

die woont in [woonplaats 3]
en die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de pachtkamer in Zutphen optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna de erven te noemen
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 15 augustus 2023 heeft op 23 november 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Kern van de zaak en de beslissing

2.1
De pachtovereenkomst tussen partijen is beëindigd op grond van de bestemmingswijziging van het gepachte. De erven moeten aan [appellante] een schadeloosstelling betalen. De pachtkamer in Zutphen heeft drie deskundigen benoemd die de schadeloosstelling hebben bepaald op een bedrag van € 1.618.166,11 en de pachtkamer heeft dat bedrag toegewezen. In hoger beroep wil [appellante] dat het hof een hoger bedrag toewijst en willen de erven dat een lager bedrag wordt toegewezen. Het hof is het eens met de pachtkamer en bekrachtigt het vonnis.
2.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding

3.1
Vanaf 2006 verpacht de rechtsvoorganger van de erven op basis van een reguliere pachtovereenkomst 10 ha grond aan [appellante] voor de teelt van laanbomen. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is in 2010 gewijzigd waarbij het gepachte tot bedrijventerrein is bestemd. Op 10 december 2018 is namens de erven de pachtovereenkomst opgezegd tegen
1 januari 2021.
3.2
[appellante] heeft niet ingestemd met de opzegging en ook niet met het daaropvolgende eindbod van de erven van een schadeloosstelling van € 580.000. De erven hebben [appellante] daarop gedagvaard bij de pachtkamer in Zutphen. Bij vonnis van 7 juli 2021 heeft de pachtkamer de ontbinding van de pachtovereenkomst uitgesproken per 1 september 2021 en de ontruiming bepaald op 12 weken na betekening van dat vonnis. Verder heeft de pachtkamer het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 662.000 op basis van een taxatie van de rentmeester van de erven. De pachtkamer heeft drie deskundigen benoemd om de schadeloosstelling vast te stellen.
3.3
Het vonnis is op 2 september 2021 betekend zodat [appellante] de grond uiterlijk 25 november 2021 moest ontruimen. [appellante] heeft in oktober en november 2021 het gepachte gerooid en een deel van de laanbomen verkocht. Vóór 25 november 2021 waren de percelen ontdaan van plantenresten en geklepeld.
3.4
Op 17 december 2021 hebben de deskundigen hun definitieve rapport ingeleverd. De pachtkamer in Zutphen heeft daarna een mondelinge behandeling bepaald en een aanvullend voorschot van € 600.000 toegewezen. Na de mondelinge behandeling op 13 september 2022 heeft de pachtkamer zich bij eindvonnis van 23 november 2022 aangesloten bij het deskundigenrapport en de erven veroordeeld om nog een slotbetaling van € 356.166,11 voor de schadeloosstelling te betalen. Daarnaast heeft de pachtkamer een deel van de kosten die [appellante] voor deskundige bijstand heeft betaald, toegewezen en een deel daarvan afgewezen. De erven zijn veroordeeld in de proceskosten.
Inzet van de hoger beroepen
3.5
In haar memorie van grieven vordert [appellante] een totaalbedrag van € 4.267.596,68. Het belangrijkste bezwaar van [appellante] betreft de verrekening die de deskundigen hebben toegepast van de vermogenswaarde van de laanbomenopstand en de inkomensschade die gepaard gaat met de opbouw van een nieuwe laanbomenkwekerij. De erven vinden op hun beurt dat de deskundigen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de verkoop van de laanbomen na de peildatum van 1 september 2021. Zij stellen die verkoop op 90% van wat er stond en komen dan tot een schadeloosstelling van € 555.335,49. Het hof zal eerst het hoger beroep van [appellante] bespreken en daarna dat van de erven.
3.6
Het hof hanteert bij de beoordeling van de hoger beroepen de volgende uitgangspunten. Als peildatum geldt de datum van de ontbinding van de pachtovereenkomst, 1 september 2021. De deskundigen zijn daar ook vanuit gegaan. Voor de schadeloosstelling zal het hof, net als de pachtkamer in Zutphen en de deskundigen, zoveel mogelijk aansluiten bij de systematiek van de onteigeningswet. Het gaat erom dat [appellante] schadeloos wordt gesteld in die zin dat zij (op termijn) in dezelfde positie komt te verkeren als waarin zij zou hebben verkeerd als het gepachte was onteigend. Daarbij geldt als norm wat een redelijk handelend ondernemer zou doen als hij zijn bedrijf niet meer op het gepachte kan uitoefenen.
3.7
In dit geval gaat het om een kwekerij van laanbomen. [appellante] heeft een bijzondere kwekerij: zij kweekt in een kas op het huisperceel in [plaats] van stekken jonge boompjes (spillen). Deze spillen plantten zij jaarlijks in augustus/september uit op de gepachte grond. Die grond is ingedeeld in vijf blokken van circa 2 ha. Elk jaar wordt een blok ingeplant. De teeltduur is vier jaar, het vijfde jaar lig het blok braak. Dat betekent dat er jaarlijks ongeveer een kwart van de bomen verkoopklaar is, dat in de periode november-maart wordt gerooid en verkocht. [appellante] biedt ongeveer 130 cultivars aan. Voor de opbouw van een nieuwe kwekerij is dezelfde lengte van de cyclus nodig als [appellante] aan het begin heeft gedaan, dat wil zeggen dat er telkens 2 ha met spillen kan worden beplant en dat pas na vier jaar de eerste bomen kunnen worden geoogst.
3.8
De deskundigen hebben de schadeloosstelling samengevat aldus berekend:
- vermogensschade (waarde boomopstand minus verkopen) € 1.141.536,64
- inkomensschade (financiering, inkomstenderving en extra arbeid) € 153.459,81
- bijkomende schade (diverse posten) € 323.169,65
Totaal € 1.618.166,11
3.9
De belastingschade die [appellante] zal lijden, laten partijen bij bindend advies vaststellen buiten deze procedure.
Het hoger beroep van [appellante]
Vermogensschade: waarde laanbomenopstand
3.1
De eerste grief van [appellante] gaat over de waarde van de bomen die de deskundigen hebben gehanteerd. Volgens de deskundigen moet worden uitgegaan van € 29,83 per verkoopklare boom en een prijsstijging van gemiddeld 5% jaarlijks totdat de nieuwe kwekerij weer volledig draait. [appellante] stelt op basis van een rapport van haar partijdeskundige de waardering op € 2,69 hoger per boom. De deskundigen hebben de volledige boomopstand naar verkoopwaarde in de toekomst gesteld op € 1.141.536,64. De partijdeskundige van [appellante] komt op een bedrag van € 1.452.785,06.
3.11
De deskundigen hebben bij de bepaling van de waarde van de opstand rekening gehouden met de verkoopfacturen van [appellante] en de jaarstukken van [appellante] . Daaruit volgen de verkoopprijzen van het jaar daarvoor. Verder hebben zij acht geslagen op het Prijzenregister van H. Bakker van 2021, waarin onder meer de marktprijzen voor verschillende boomsoorten staan. Zij hebben daaruit de hoogste prijzen in de markt genomen omdat het aanbod van [appellante] van hoge/bijzondere kwaliteit is. Omdat de deskundigen ervoor hebben gekozen om de waarde van de opstand te waarderen naar de verkoopprijs in het jaar waarin de bomen in de toekomst vermarkt hadden kunnen worden, hebben zij bovendien rekening gehouden met een prijsstijging van 5% per jaar.
3.12
Tijdens de zitting bij het hof heeft [appellante] aangevoerd dat het uitgangspunt van de deskundigen niet juist is geweest. Als het verkoopseizoen in oktober/november begint, gaan de prijzen stijgen en met die prijsstijging voor het verkoopseizoen 2021/2022 hebben de deskundigen geen rekening gehouden. Zij zijn namelijk uitgegaan van historische verkoopcijfers en de prijzen van laanbomen zijn na 2021 alleen maar gestegen omdat er veel meer vraag is dan aanbod.
3.13
Het hof gaat niet mee in dat betoog. Ten eerste geldt dat de deskundigen op de peildatum moesten uitgaan van de goede een kwade kansen in het licht van alle feiten en omstandigheden die op de peildatum bekend zijn. Zij hebben ingeschat dat er een toenemende vraag en een tekort aan bomen zal blijven bestaan en hebben geschat dat de prijzen jaarlijks met 5% zouden stijgen. Daarbij hebben ze ook verdisconteerd dat de prijsstijgingen minder hard of zelfs niet zouden optreden dan wel er een hogere prijsstijging zou kunnen komen dan waarmee zij hebben gerekend. Verder moet ervan worden uitgegaan dat in de jaarstukken van [appellante] en ook in het Prijzenregister van Bakker de marktprijzen zijn weergegeven die gemiddeld genomen behaald zijn in een jaar. Daar zit dus ook de door [appellante] gestelde – maar niet concreet toegelichte – prijsstijging in die naar haar zeggen optreedt vlak voor of in het verkoopseizoen.
3.14
Tot slot overweegt het hof in dit kader dat de benadering van deskundigen om de plantopstand te waarderen tegen de verkoopwaarde in de toekomst, dat wil zeggen de opbrengst van de volgroeide vierjaarsbomen in de loop van de tijd als verkoopklaar product, een passende benadering is bij een kwekerij als die van [appellante] , ook al zijn andere benaderingen voor die waardering mogelijk. Het komt erop neer dat het hof zich aansluit bij de waardering van de deskundigen voor de plantopstand tot een bedrag van € 1.141.536,64. De grief faalt.
Inkomensschade: waardering kosten aankoop en exploitatie van de nieuwe kwekerij
3.15
In zijn tweede grief stelt [appellante] aan de orde hoe de deskundigen zijn omgegaan met de inkomstenderving vanwege het opbouwen van een nieuwe kwekerij, de kosten voor de aankoop van 10 ha grond, de financieringsrente en de meerkosten voor extra arbeid voor de kwekerij als wordt uitgegaan van drie percelen in plaats van één aaneengesloten perceel van 10 ha.
Verrekening
3.16
De deskundigen hebben de inkomstenderving op een bedrag van € 1.284.730,49 berekend die [appellante] lijdt doordat zij een nieuwe kwekerij moet opbouwen omdat de pachtovereenkomst is ontbonden. Vanwege de wijze waarop [appellante] de kwekerij uitoefent, hebben zij gerekend met een periode van vijf jaar waarin de nieuwe kwekerij weer volledig kan draaien zoals voorheen. Op de inkomstenderving die daardoor ontstaat (vermeerderd en verminderd met enkele posten), hebben zij de waarde van de opstand (vergoeding vermogensschade) in mindering gebracht waardoor een negatief saldo resteert van € 54.352,19.
3.17
Volgens [appellante] is dat niet juist omdat zij dan met hun winst uit de bestaande kwekerij een nieuwe kwekerij moeten betalen. Het hof is het echter eens met de deskundigen dat de waardevergoeding voor de handelsvoorraad (de laanbomen die op 1 september 2021 op het gepachte stonden) in mindering moet komen op de vergoeding van de inkomstenderving die [appellante] lijdt doordat er nog geen te verkopen bomen zijn op de nieuw op te richten kwekerij. De vergoeding die [appellante] ontvangt voor de handelsvoorraad is een vergoeding voor de omzet die [appellante] in de komende jaren mist doordat zij haar bomen niet kan verkopen. Die vergoeding omvat daarmee zowel de kosten van het opkweken van de spillen/bomen de komende jaren als de inkomsten/winst uit arbeid van [appellante] . Als zij daarnaast ook nog een vergoeding voor het niet hebben van een handelsvoorraad zou krijgen, zou dat dubbel zijn.
Kostprijs vervangende grond
3.18
De deskundigen zijn ervan uitgegaan dat [appellante] niet opnieuw 10 ha regulier zal kunnen pachten maar dat zij vervangende grond moet aankopen. Verder zijn de deskundigen ervan uitgegaan dat het niet reëel is om te verwachten dat [appellante] een blok van 10 ha zal kunnen aankopen. Zij vinden het realistischer om uit te gaan van drie percelen die totaal 10 ha groot zullen zijn. Daarbij vinden zij het aannemelijk dat [appellante] eerst geliberaliseerd pacht en dan gaat aankopen omdat er weinig goede grond voor de specifieke teelt voorhanden zal zijn. Het hof gaat hier ook vanuit omdat partijen hiertegenover onvoldoende steekhoudende bezwaren hebben ingebracht.
3.19
Voor de aankoop rekenen deskundigen met een koopsom van € 130.000 per hectare, een financieringsrente van 3% en een premie uit handen breken van € 10.000 per hectare (gerangschikt onder de bijkomende kosten). Tegen deze uitgangspunten keert [appellante] zich. Op basis van transacties die veelal (net) na de peildatum en in 2022 hebben plaatsgevonden, stelt [appellante] de aankoopprijs op € 170.000 tot € 200.000 per hectare. Het hof onderkent dat de prijsstijging in de regio groter is geweest dan de deskundigen hebben voorzien. Dat brengt niet mee dat er van een andere aankoopprijs moet worden uitgegaan dan de deskundigen hebben aangenomen. Het gaat om de redelijke verwachting op 1 september 2021 en die hebben deskundigen gebaseerd op de verkoopprijzen van vergelijkbare grond voor de datum van 1 september 2021 en die tussen de € 9,50 en € 13,59 per vierkante meter zaten. Omdat zij uitgaan van aankoop in september 2022 en een licht stijgende grondprijzenmarkt, zijn ze uitgegaan van een hogere verkoopprijs dan op dat moment in de markt gemiddeld werd betaald. Bij de stand van zaken op de peildatum was dat een redelijke verwachting. Dat er in de regio kort nadien soms veel hogere verkoopprijzen zijn gerealiseerd, doet daar onvoldoende afbreuk aan. Daar komt bij dat de erven transacties hebben overgelegd met een veel lagere verkoopprijs dan waar de deskundigen vanuit zijn gegaan. De door de deskundigen aangenomen aankoopprijs van € 130.000 bevindt zich tot slot binnen de bandbreedte van de gerealiseerde verkoopprijzen na de peildatum die beide partijen hebben overgelegd.
Financieringsrente en premie uit handen breken
3.2
De deskundigen hebben de financieringsrente die [appellante] moet betalen als zij de aankoop van de percelen wil financieren bij de bank, bepaald op 3%. Daarbij geldt dat de bankrente in september 2021 historisch laag was. De financieringsrente en de aankoopprijs voor de percelen bieden in combinatie volgens de deskundigen voldoende ruimte om rentedaling/stijging en grondprijsprijsstijging/daling te ondervangen. Volgens hen moeten de aankoopprijzen en de financieringsrente dus in onderling verband worden gezien.
3.21
Volgens [appellante] is het niet mogelijk om een financiering te krijgen voor aankoop van grond als daar niet een cashflow tegenover staat door de verkoop van product. Omdat de kwekerij eerst moet worden opgebouwd voordat er een cashflow is, zal er geen financiering tegen 3% kunnen worden verkregen, aldus [appellante] , maar moet eerder worden uitgegaan van een (particuliere) financiering tegen 5%.
3.22
Het hof sluit zich aan bij de inschatting van de deskundigen dat naar redelijke verwachting per peildatum 1 september 2021 vanaf september 2022 een bankfinanciering verkregen had kunnen worden tegen een rente van ongeveer 3%. Daarbij neemt het hof in ogenschouw dat het bedrijf van [appellante] tot de ontbinding van de pachtovereenkomst een zeer gezonde onderneming was met een forse cashflow door de verkopen. Naar redelijke verwachting zal de afzet voor [appellante] in de toekomst geen probleem zijn en het bedrijf heeft financieel een uitstekende track record. De broers [appellante] zijn als ondernemers relatief jong (40-ers). Weliswaar is de cashflow steeds belangrijker geworden voor het verstrekken van een bankfinanciering en zal die bij [appellante] in de aanloopjaren minder zijn, maar dat zal naar het oordeel van het hof naar redelijke verwachting voor de bank niet van doorslaggevend belang zijn voor het geven van een financiering.
3.23
Daarbij merkt het hof het volgende op. [appellante] is de kwekerij begonnen met 2,5 ha gepachte grond en pachtte elk jaar 2,5 ha bij zodat er weer nieuwe spillen konden worden geplant. De omvang van het areaal is destijds dus gestaag gegroeid met tweeënhalf hectare. Bij de opbouw van een nieuwe kwekerij zal redelijkerwijs gekozen worden voor gefaseerde reconstructie waardoor eveneens niet meteen beschikt hoeft te worden over 10 ha. [appellante] zal, als de kans zich voordoet, kunnen volstaan met het de aankoop van telkens ongeveer 2 tot 3 ha grond. Het probleem van de tijdelijke achterblijvende cashflow is dan navenant kleiner. In dit licht is de premie uit handen breken van € 10.000 ook (ruim) voldoende. [appellante] heeft in het licht van al het voorgaande in elk geval onvoldoende concreet aangevoerd dat die premie redelijkerwijs te laag is.
Extra kosten bewerking drie percelen
3.24
Volgens [appellante] hebben de deskundigen onvoldoende extra kosten gerekend voor het exploiteren van de kwekerij op drie percelen. Het extra werk dat daarmee is gemoeid, hebben de deskundigen becijferd op € 15.000 per jaar. Tegen een kapitalisatiefactor van 8 hebben zij een bedrag van € 120.000 opgenomen in hun schadeberekening. Volgens [appellante] is dat te weinig omdat het voor haar veel lastiger wordt om te werken op het land en tegelijkertijd bomen af te leveren aan afnemers. Op de kwekerij van 10 ha kon zij de orders picken en klaarzetten voor de afnemers en ondertussen werken op het land. Bij de aflevering kon vanaf het land met de afnemer de order gecontroleerd worden en worden geholpen met inladen. Bij drie percelen moeten de orders gerooid en verzameld worden op die drie percelen en daarna worden en afgeleverd op het huisperceel. Dan moet er steeds iemand aanwezig zijn op het huisperceel. Omdat de wortels kwetsbaar zijn en kunnen indrogen, zal ook nog een sorteer/bewaarloods noodzakelijk zijn, aldus [appellante] .
3.25
Het hof is het daar niet mee eens. De bedrijfsvoering zal anders geregeld moeten worden dan voorheen (efficiënt plantplan van bomen op de drie percelen) en de afspraken met de afnemers wellicht opnieuw gemaakt (vaste aflevertijden of de afspraak dat de chauffeur een half uur/kwartier voor aankomst belt). Het rooien en klaarzetten van de order kan naar het oordeel van het hof een of twee dagen voor het ophalen (zoals voorheen) en klaargezet worden op een van de drie percelen (waar men dan werkt) of op het huisperceel, als dat het makkelijkste is. Er kan dan iemand (op afroep) aanwezig zijn bij de aflevering. Dat een nieuwe loods noodzakelijk is, valt daarbij niet in te zien. Ook nu staat de order in de buitenlucht klaar voor ophalen en zullen de wortels zo nodig nat worden gehouden met jute of een andere maatregel en moet er iemand naar de afnemer om te helpen laden.
3.26
Er zullen wel meer kosten gemoeid zijn met het verplaatsen tussen de drie percelen, het rooien op de drie percelen en het uitleveren op het huisperceel of een van de drie percelen aan de afnemers. Tijdens de zitting is nagevraagd hoe lang het teeltseizoen duurt en hoeveel afnemers er zijn. Het hof becijfert op basis daarvan dat als wordt uitgegaan van 20 weken verkoopseizoen en aflevering gedurende vijf dagen per week, dat er op die 100 dagen 2 uren extra per dag nodig zullen zijn om de orders te verzamelen en de afnemers te bedienen. Gerekend tegen een uurtarief van € 70 voor eigen werkzaamheden komt dat op € 14.000 extra kosten per jaar. In dat licht is de benadering van de deskundigen, die uitgaan van € 15.000 op jaarbasis, een redelijke verwachting. Hierbij merkt het hof op dat [appellante] zelf geen andere cijfers heeft aangevoerd tegenover de uitgangspunten van de deskundigen.
3.27
Omdat de eerste twee grieven falen en het hof het overigens eens is met het rapport van deskundigen, sluit het hof zich aan bij de beslissingen van de pachtkamer in Zutphen over de hoogte van de schadeloosstelling.
Kosten eigen deskundigen en andere kosten
3.28
In de derde grief keert [appellante] zich tegen de afwijzing van de kosten van de eigen deskundigen. Het hof is het met de pachtkamer in Zutphen eens dat voor de kosten die [appellante] heeft gemaakt voor eigen deskundigen de dubbele redelijkheidstoets geldt. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de pachtkamer onder 2.20 tot en met 2.30, waarin de pachtkamer de overgelegde facturen volgens het hof juist heeft getoetst. In hoger beroep heeft [appellante] in elk geval onvoldoende steekhoudende argumenten aangedragen dat de gevorderde bedragen volledig voor rekening van de erven moeten komen.
3.29
De kosten van het grondonderzoek (onder 2.24) komen niet voor toewijzing in aanmerking omdat het voorstel voor de grond waarop het bodemonderzoek zag, door [appellante] op andere gronden is afgewezen.
Het hoger beroep van de erven
3.3
De erven vinden dat de verkoopopbrengsten die [appellante] heeft behaald na 1 september 2021 in aftrek moeten komen op de waardering van de opstand door de deskundigen. Volgens de erven zijn de op het gepachte aanwezige laanbomen grotendeels verkocht. Ze hebben daar echter geen concrete aanwijzingen voor gesteld, behalve dan dat er andere boomkwekers op het gepachte aanwezig zijn geweest in de periode tussen september en eind november. Verder voeren zij aan dat alle bomen gerooid zijn terwijl [appellante] eerder had gezegd dat dat niet kon. Wat daar ook van zij, daaruit volgt niet dat 90% van de opstand is
verkocht, laat staan tegen de prijzen die de erven hebben gesteld. [appellante] moest nu eenmaal alles rooien om op tijd de grond aan de erven te kunnen opleveren. De stelling is dus onvoldoende concreet toegelicht en daarom gaat het hof eraan voorbij.
3.31
Daar komt het volgende bij. De deskundigen hebben, zoals hiervoor al vaker is overwogen, op de peildatum moeten uitgaan van een redelijke verwachting. Dat hebben zij gedaan. Ze zijn ervan uitgegaan dat van de verkoopklare bomen ongeveer 30% nog zou kunnen worden verkocht in de periode tussen 1 september 2021 en 25 november 2021, de door hen veronderstelde ontruimingsdatum. Daarbij hebben ze in ogenschouw genomen dat het verkoopseizoen nog niet was begonnen en die periode niet alleen gebruikt zou moeten worden voor de verkoop van de laanbomen, maar ook voor het rooien en opleveringsgereed maken van het perceel. Daarnaast moest [appellante] ook nog uitkijken naar vervangende grond en kopers van de niet plantbare spillen.
3.32
Dat die aanname van de deskundigen naar redelijke verwachting op 1 september 2021 niet (volledig) bewaarheid is geworden, is niet relevant voor de acceptatie van die aanname per peildatum. Dat is alleen anders als evident is dat die aanname redelijkerwijs niet aansluit bij een redelijke verwachting op 1 september 2021. Ook dat hebben de erven niet voldoende toegelicht.
3.33
Ten slotte heeft [appellante] op de zitting toegelicht dat zij nog voor een bedrag van ongeveer € 200.000 hebben kunnen verkopen. De opkopers waren boomkwekerijen die nog plantruimte hadden en opkopers van grote partijen, maar de prijzen die zij daarvoor hebben kunnen rekenen bij de spoed die nodig was, waren veel lager dan zij hadden kunnen rekenen bij een normaal verkoopseizoen. Het hof vindt dat aannemelijk. Verder past het bedrag dat [appellante] zegt te hebben gerealiseerd, bij de aanname van de deskundigen (€ 156.000). Tot slot geldt dat de erven [appellante] hebben gedwongen om in zeer korte termijn de kwekerij te ontmantelen en [appellante] niet in staat hebben gesteld een normaal verkoopseizoen te hebben voordat de kwekerij moest zijn ontruimd. Er is kortom onvoldoende aanleiding om af te stappen van de redelijk te verwachten verkoop die de deskundigen op peildatum hebben berekend.
3.34
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.35
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
De conclusie
3.36
De hoger beroepen slagen niet. Omdat partijen ieder in hun hoger beroep in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten van de wederpartij veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Voor wat het hoger beroep van de erven betreft, valt daaronder ook de gevorderde wettelijke rente. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.37
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof
in beide hoger beroepen
bekrachtigt het bestreden vonnis van de pachtkamer te Zutphen van 23 november 2022;
in het hoger beroep van [appellante]
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van de erven:
€ 343,- aan griffierecht
€ 12.118,- aan salaris van de advocaat van de erven (2 procespunten x appeltarief VIII)
in het hoger beroep van de erven
veroordeelt de erven tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] :
€ 6.059,- aan salaris van de advocaat van de erven (2 procespunten x 0,5 x appeltarief VIII)
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
in beide hoger beroepen
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, R.W.E. van Leuken en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ing. H.G.J.M. Janssen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.