ECLI:NL:GHARL:2024:3460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.293.853
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid buurman voor schade door coaten van garagemuur

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een buurman voor schade die is ontstaan door het coaten van een garagemuur. De appellant, die de muur heeft gecoat, is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had geoordeeld dat de coating de oorzaak was van vochtschade aan de garage en de daarachter gelegen ateliers van de geïntimeerde. De appellant betwistte dit en voerde aan dat de schade niet door de coating, maar door gebreken aan het dak van de garage was veroorzaakt. Het hof heeft getuigenverhoren gehouden en de bewijsopdracht aan de geïntimeerde gegeven om aan te tonen dat de vochtschade het gevolg was van de coating. Het hof concludeert dat de geïntimeerde in deze bewijsopdracht is geslaagd en dat de vochtschade inderdaad door de coating is veroorzaakt. De appellant wordt aansprakelijk gesteld voor de schade die hierdoor is ontstaan. Daarnaast wordt er een bewijsopdracht gegeven aan de geïntimeerde om de schade aan haar kunstwerken te onderbouwen, aangezien deze ook door de vochtschade zijn aangetast. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om verdere stappen in de procedure te bespreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.293.853
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, NL 18.3213 en 368991)
arrest van 21 mei 2024
in de zaak van
[appellant]en
[appellante] ,
die wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.V.M. Stevens,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.W. Kox.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 24 januari 2023 (hierna: het tussenarrest) hebben er getuigenverhoren plaatsgevonden. Daarvan zijn verslagen (processen-verbaal) gemaakt. Daarna hebben partijen ieder een memorie na enquête ingediend. Het hof heeft bepaald dat het opnieuw arrest zal wijzen.

2.De verdere beoordeling

De bewijsopdracht aan [geïntimeerde]
2.1.
In het tussenarrest wordt uitgelegd waarom het hof tot een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] heeft besloten. Voor de leesbaarheid worden de rechtsoverwegingen hier herhaald:
3.9.
[geïntimeerde] stelt dat de rechtbank terecht het deskundigenoordeel van [de deskundige1] heeft gevolgd en de door [appellant] op de garagemuur aangebrachte coating als oorzaak van de schade heeft aangewezen. Dat wordt door [appellant] betwist; hij stelt dat [de deskundige1] heeft miskend dat over een gedeelte van de garagemuur (waar de grond niet was ontgraven) geen vocht in de wit gecoate muur aanwezig was. Dat is volgens [appellant] opmerkelijk omdat, als de theorie van [de deskundige1] zou kloppen, daar wel vochtvorming in de muur zou moeten zijn ontstaan. Verder wijst [appellant] erop dat de coating in 2013 al was aangebracht maar dat volgens [geïntimeerde] pas einde 2015 een vochtprobleem is ontstaan. Een dergelijk lang tijdsverloop maakt het causaal verband tussen het coaten en de vochtproblematiek volgens [appellant] onwaarschijnlijk. Het is volgens hem veel waarschijnlijker dat het gebrekkige dak van de garage als oorzaak moet worden aangewezen. Op de mondelinge behandeling is namens [appellant] verder aangevoerd dat het vreemd is dat het in 2015 reeds vervangen dak in 2020 weer vernieuwd is. [appellant] verwijt [geïntimeerde] het dak als mogelijke oorzaak van de schade altijd te hebben verzwegen. [geïntimeerde] stelt dat dit alles niet klopt. Op de mondelinge behandeling legt [geïntimeerde] uit dat er in 2015 geen nieuwe dakbedekking is aangebracht maar dat enkel de grindlaag is verwijderd.
3.10.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] , die op dit punt de bewijslast draagt, voldoende moet stellen om te worden toegelaten tot het bewijs dat de schade het gevolg is van het handelen van [appellant] . [geïntimeerde] stelt dat door het rapport van de gerechtelijk deskundige is komen vast te staan dat de coating de schadeoorzaak is. [appellant] voert echter in dit hoger beroep, zoals onder 3.9. weergegeven, gemotiveerd aan dat er een andere oorzaak van de vochtoverlast bestaat: niet de coating maar de gebreken aan het dak van de garage. Uit de rapportages van de deskundigen kan het hof niet opmaken dat zij ook deze mogelijke oorzaak van de vochtoverlast hebben overwogen. [appellant] heeft een andere mogelijke oorzaak van de vochtoverlast aangewezen. Hij heeft daarmee de stellingen van [geïntimeerde] voldoende betwist. Daarom zal het hof [geïntimeerde] een bewijsopdracht geven. Zij mag bewijzen dat de vochtproblematiek wel degelijk is veroorzaakt door het coaten van de garagemuur en dus niet door gebreken aan het dak van de garage.
2.2.
De bewijsopdracht in het tussenarrest luidt als volgt:
“Het hof laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat de vochtoverlast is veroorzaakt door het coaten van de garagemuur en niet door enig gebrek aan het dak van de garage.”
2.3.
[geïntimeerde] heeft de volgende getuigen laten horen:
  • [getuige1] ,
  • [getuige2] ,
  • [getuige3] ,
  • [getuige4] .
[appellant] heeft als getuigen laten horen:
  • zichzelf,
  • [getuige5] .
[geïntimeerde] is in de bewijsopdracht geslaagd
2.4.
Het hof is van oordeel dat uit de getuigenverhoren in combinatie met het eerder aangeleverde bewijs is gebleken dat geen sprake was van enig gebrek aan het dak van de garage zodat daarin niet de oorzaak van de vochtoverlast kan worden gevonden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vochtoverlast is veroorzaakt door het coaten van de garagemuur door [appellant] zodat hij in principe gehouden is de hierdoor ontstane schade te vergoeden. Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
2.5.
Getuige [getuige3] , die met zijn werknemers de dakbedekking heeft vervangen, verklaart:
“Nadat we de bitumen eraf haalden zag ik wat craquelé maar het was niet beschadigd. Ik zag geen grote scheuren of vochtophoping. De bitumen zelf zijn door de slijtage niet gaan lekken. De raadsheer-commissaris houdt mij een mail van de advocaat van [appellant] voor die in het tussenarrest is geciteerd. Ik heb geen scheur van vijf tot zes meter waargenomen. Ik ken [appellant] niet en heb hem destijds ook niet gesproken.”
2.6.
Getuige [getuige6] , de aannemer die [getuige3] voor deze klus had ingeschakeld, verklaart:
“Ik heb bij de opname voorafgaande aan de werkzaamheden geen gebreken geconstateerd, alleen slijtage van de dakbedekking. Ik kan dus niks zeggen over een lekkage vanuit het dak. De raadsheer-commissaris houdt mij een mail voor van de advocaat van [appellant] die is geciteerd in het tussenarrest. Bij de opname was geen sprake van een scheur van vijf tot zes meter, dat heb ik ook nooit van [getuige3] gehoord. Ik kan me bedenken dat hij dit zo ziet maar dit zegt mij niks. Bij de opname heb ik geen beschadigingen aan het dak gezien, geen grote gebreken.”
2.7.
Getuige [getuige7] , dochter van [geïntimeerde] , verklaart: “
Voor 2015 en evenmin daarna heb ik ooit lekkage vanuit het dak naar de binnenkant van de garage geconstateerd. De originele plafondpanelen zitten er nog in en daar zijn geen sporen
van lekkage op zichtbaar.”En:
“Dat bitumen is gelegd door aannemersbedrijf [naam1] Schilderwerken BV en die heeft als onderaannemer de firma [getuige3] gebruikt. Tijdens de werkzaamheden heb ik niet op het dak gekeken. Wel was het zo dat ik twee keer per jaar op het dak was om de dakgoten schoon te maken en ik heb toen niet iets gezien wat duidt op lekkage. Ik kan op het dak komen via de deur van de badkamer die uitkomt op een balkon en via dat balkon kom ik op het dak. De dakdekkers hebben geen bijzonderheden aan mij gerapporteerd.”
2.8.
Getuige [getuige4] , die door de rechtbank in deze zaak was benoemd tot deskundige, verklaart dat hij in het kader van zijn onderzoek op het dak van de garage heeft gestaan.
“Op het dak heb ik toen gezien dat de dakbedekking niet heel nieuw was, maar ik zag verder geen bijzonderheden in relatie tot mijn opdracht van de rechtbank destijds. Ik zag toen geen enkel verband tussen het dak en de vochtproblemen aan de binnenkant. De reden daarvoor was dat de vochtproblematiek zich vooral voordeed aan de onderzijde van de garagemuren en ik geen watersporen vanaf het dak naar de onderzijde waarnam. In het achterste atelier stond een voorzetwand. Dat blijkt uit mijn aantekeningen. Als het zou doorstromen vanaf het dak zou je op die voorzetwand zeker watersporen hebben moeten zien. Die wand was namelijk van gibo-blokken en die zijn zeer gevoelig voor wateropname.”Hij legt foto’s over die hij destijds (4 juni 2019) in het kader van zijn onderzoek heeft genomen waaruit niet blijkt van mankementen aan het dak. [getuige4] verklaart verder dat hij blijft bij zijn bevindingen als vermeld in zijn deskundigenrapport.
2.9.
Daartegenover staan de verklaringen van [appellant] en van [getuige5] . [appellant] verklaart:
“U vraagt mij wat ik wil verklaren. Over wat ik in oktober 2020 van [getuige6] hoorde over het dak van [geïntimeerde] (het voorgedeelte boven haar garage). Toen heeft [getuige6] tegen mij gezegd dat het dak lek was en dat het vervangen moest worden omdat er een scheur van 5 tot 6 meter in zit. [getuige6] vertelde dat het dak lek was. Waar de scheur precies zat zei hij niet. Ik vroeg of hij zeker wist dat het vervangen moest worden, hij beaamde dat, en ik ben er verder niet over door gegaan tegen hem. Ik heb direct mijn advocaat mr. Stevens gebeld om te vertellen wat [getuige6] tegen mij had gezegd. We liepen immers al in een rechtszaak en ik doe dan alles via mijn advocaat.”Ook verklaart hij:
“U vraagt mij of ik zelf op het dak ben gaan kijken. Nee, ik ben niet gaan kijken. Het is van de
buren dus ik kan niet zomaar het dak op gaan. Evenmin heb ik er foto's van genomen terwijl
dat met enige moeite vanuit mijn huis wel had gekund.”
2.10.
[getuige5] verklaart:
“U vraagt mij wat ik weet over deze zaak. Ik weet alleen dat ik hier kom om te bevestigen dat ik aanwezig was toen er een monteur kwam voor het dak. Dat is een aantal jaar geleden. Ik was bij [appellant] omdat ik gevraagd was om advies aan hem te geven door zijn vader. Daar heb ik in het verleden mee gewerkt in de bouw. [appellant] wilde advies over de lekkages en de constructie van de kelder van zijn eigen huis. Voordat ik daar was kende ik [appellant] al via zijn vader. Ik ken hem gewoon van een afstandje vanwege de `familieband'. U vraagt mij waar de monteur vandaan kwam en waarom hij er was. Dat weet ik niet. Ik weet alleen dat hij een loodgieter of dakdekker was. [appellant] praatte met hem en ik stond er dichtbij. Wij stonden tussen de woningen in. In dat gesprek werd besproken dat het dak niet in orde was en het aan vervanging toe was volgens de monteur.”Na doorvragen door de raadsheer-commissaris verklaart hij:
“U vraagt mij wat [appellant] tegen mij zei na afloop van het gesprek. [appellant] zei dat er iets moest plaatsvinden op werkgebied. Ik vertelde hem dat het dan verstandig is dat er een monteur komt kijken die er ervaring in heeft. Ik weet niet of het om het dak om [appellant] of van de buren ging. U vraagt mij dat nog een keer en ik weet dat inderdaad niet.”
2.11.
De verklaringen van [appellant] en [getuige5] zaaien geen twijfel van betekenis. [appellant] , die in oktober 2020 al 1,5 jaar als gedaagde tegen [geïntimeerde] aan het procederen was bij de rechtbank, heeft na de door hem gehoorde mededeling van [getuige6] niet de moeite genomen om op het dak te gaan kijken of foto’s van het dak te nemen terwijl dat wel had gekund. En [getuige5] kan niet met zekerheid verklaren wat hij zich herinnert van het gesprek tussen [appellant] en de monteur/loodgieter en niet eens of dat gesprek nu zag op het dak van [geïntimeerde] of dat van [appellant] . Belangrijker nog is dat deze verklaringen tegenover de verklaringen van [getuige3] , [getuige6] , [getuige7] en [getuige4] onvoldoende zijn: deze getuigen hebben immers allen op het dak gestaan en geen mankementen, zoals scheuren van enkele meters, waargenomen. In het bijzonder is de verklaring van [getuige3] van belang: hij heeft de oude dakbedekking verwijderd en de nieuwe aangebracht zonder dit soort gebreken te hebben gezien. Daaraan doet niet af dat [appellant] stelt het vreemd te vinden dat het dak in 2020 werd vervangen terwijl er in 2015 reeds een nieuw dak op zou zijn gelegd. Dat ontkracht de visuele waarnemingen van de vier getuigen immers niet. Daarom oordeelt het hof dat is bewezen dat het dak van de garage geen gebrek kende dat de vochtschade (mede) kan hebben veroorzaakt. Dat [getuige6] en/of [getuige3] niet vrijwillig op uitnodiging van [geïntimeerde] op de zitting van het hof zijn verschenen betekent niet dat zij een motief hadden om [appellant] te benadelen door te liegen. Dat de getuigen bang waren voor represailles van [geïntimeerde] blijkt nergens uit. En dat de dochter van [geïntimeerde] op een zitting een andere versie van de gebeurtenissen heeft gegeven brengt het hof evenmin aan het twijfelen.
2.12.
Nu moet worden beoordeeld of ook bewezen is dat de vochtschade is veroorzaakt door het coaten van de garagemuur. In het tussenvonnis van 13 februari 2020 overweegt de rechtbank dat dit het geval is. Niet alleen omdat volgens [appellant] het dak van de garage lekt maar ook om andere redenen is [appellant] het, onder verwijzing naar het commentaar op het concept-rapport van [getuige4] van de door hem ingeschakelde deskundige [de deskundige2] , met dat oordeel niet eens. Hij voert namelijk aan dat het gedeelte van de muur waarachter de garage en atelier 1 zijn gelegen door [appellant] al geruime tijd vrij was gegraven en dat over de lengte van deze beide ruimtes het water dus zo de grond in kon zonder de kans te krijgen in de poreuze steen te trekken. Langs het (achterste) atelier 2 was de grond niet ontgraven en kon het water dat langs de gecoate muur omlaag liep langer in de grond blijven. Echter, juist daar was geen vocht in de muur aanwezig, wat volgens [appellant] wijst op de onjuistheid van de visie van gerechtelijk deskundige [getuige4] . De door de deskundige toegepaste Karstentest is volgens [appellant] onbetrouwbaar.
2.13.
[geïntimeerde] beaamt dat de deskundige [getuige4] in het achterste atelier geen verhoogde vochtwaarde heeft gemeten maar verklaart dat door de toen heersende langdurige droogte en het zeer warme weer. De deskundige heeft onderbouwd dat en waarom het vochtprobleem door de coating is veroorzaakt en [de deskundige2] komt weliswaar met allerlei technische op- en aanmerkingen maar bestrijdt niet met concrete argumenten de conclusie dat de vochtproblematiek door de coating wordt veroorzaakt.
2.14.
Het hof is het eens met de overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 13 februari 2020 (r.o. 2.7. tot en met 2.10) die als hier letterlijk herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Daarin legt de rechtbank uit dat zij zich baseert op de bevindingen van [getuige4] en dat dus het onvolledig aanbrengen van de witte coating heeft geleid tot de vochtproblematiek. Als de witte coating niet zou zijn aangebracht, of juist op de gehele muur, dan had deze problematiek zich niet of in mindere mate voorgedaan zodat ook sprake is van causaal verband tussen het aanbrengen van de coating en de vochtproblematiek. Het hof verwerpt de bezwaren (grieven) van [appellant] tegen dit oordeel als volgt. Uit de rapportage van [getuige4] en uit het schriftelijk commentaar van [de deskundige2] blijkt dat [de deskundige2] niet ter plekke is geweest; hij reageert dus op het concept-rapport van [getuige4] zonder er blijk van te geven diens bevindingen ter plekke te hebben onderzocht. Hierdoor wordt de waarde van zijn commentaar ter zake van de bewijsopdracht reeds gerelativeerd terwijl het hof in dat commentaar bovendien geen deugdelijke onderbouwing voor het belangrijkste bezwaar van [appellant] (de vergelijking tussen de ontgraven en de niet ontgraven muur) ziet. Het verweer van [appellant] wordt dus niet door het rapport van [de deskundige2] ondersteund en overigens evenmin door enig ander bewijsstuk. Datzelfde geldt voor de door hem gestelde onbetrouwbaarheid van de Karstentest. [appellant] stelt dat die onvoldoende rekening houdt met de snelheid van het aflopende water naar de bodem maar die enkele stelling is onvoldoende om de waarneming van de deskundige onder 29 van zijn rapport
(“Na 10 minuten stonden de testbuisjes nog steeds vol water. Onderin waar de gevel niet is voorzien van een coating, is deze sterk vochtabsorberend (…) Binnen een minuut waren de testbuisjes leeg.”)te kunnen ontkrachten. De argumenten van [appellant] treffen dus geen doel.
2.15.
De conclusie van het hof is dan ook dat [geïntimeerde] is geslaagd in de bewijsopdracht: de vochtoverlast is veroorzaakt door het ondeugdelijk coaten van de garagemuur en niet door enig gebrek aan het dak van de garage. Het causaal verband (
condicio sine qua non) staat daarmee vast. Het hof gaat nu in op de overige bezwaren van [appellant] tegen de beslissingen van de rechtbank.
[appellant] is aansprakelijk voor de schade als gevolg van het coaten van de muur
2.16.
Uit het vonnis van 12 augustus 2020 (r.o. 2.8.) volgt dat de rechtbank het met toestemming van [geïntimeerde] coaten van de muur waardoor de vochtschade is ontstaan ziet als een inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] . Zelfs als de door [appellant] ingeschakelde schilder niet wist of behoorde te weten dat de muur ook onder het maaiveld moest worden gecoat dan komt dit naar het oordeel van de rechtbank naar verkeersopvatting voor rekening en risico van [appellant] , aldus de rechtbank.
2.17.
[appellant] voert hiertegen aan dat, zelfs als de conclusie van deskundige [getuige4] over de schadeoorzaak juist zou zijn, dit nog niet betekent dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door de muur te coaten. De schade was voor hem immers niet voorzienbaar, temeer nu hij een schilder had ingeschakeld om deze werkzaamheden uit te voeren. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan deze schade niet naar verkeersopvattingen aan hem worden toegerekend. [geïntimeerde] is het wel eens met de beslissing van de rechtbank.
2.18.
Het hof oordeelt als volgt. Als gevolg van het coaten van de muur is er schade ontstaan aan de garage en de daar achtergelegen ateliers. Daarmee is echter onrechtmatigheid van [appellant] nog niet gegeven; het coaten van de muur van [geïntimeerde] is alleen onrechtmatig als zij in strijd is met een norm van geschreven of ongeschreven recht die ertoe strekt zaaksbeschadiging te voorkomen. Dat is volgens het hof het geval. Van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij bij de manier waarop de coating zou worden aangebracht had stilgestaan bij de mogelijke risico’s van bouwkundige aard en daarover van te voren overleg zou hebben gevoerd met het echtpaar [geïntimeerde] . [appellant] had in zijn afwegingen de eventuele gevolgen van het coaten van alleen de muur boven het maaiveld moeten betrekken nu het gaat om een eensteensmuur en de ruimte daarachter als atelier voor kunstwerken werd gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] dit heeft gedaan; over de keuze welke coating zou worden toegepast noch over de wijze van aanbrengen heeft hij deskundig advies ingewonnen. Evenmin heeft hij hierover van tevoren met het echtpaar [geïntimeerde] contact opgenomen om hun eventuele inbreng te vernemen. Door dit niet te doen heeft hij zich niet in voldoende mate ingespannen om het optreden van schade zoveel mogelijk te voorkomen en dat acht het hof in strijd met de zorgvuldigheid die [appellant] jegens het echtpaar [geïntimeerde] als eigenaren van de garage in acht had behoren te nemen. [appellant] heeft hierdoor de kans op het intreden van schade vergroot. Uit het rapport van [getuige4] volgt dat door het niet volledig coaten van de muur vochtschade is ontstaan aan de garage en de ateliers terwijl deze schade had kunnen worden voorkomen door ook onder het maaiveld een coating aan te brengen. De coating is dus niet aangebracht zoals dat had gemoeten, maar op een wijze die schade kon toebrengen doordat het water door de afstotende coating naar het niet-gecoate deel daaronder werd geleid, terwijl dat voorkomen had kunnen worden. Het echtpaar [geïntimeerde] had geen baat bij het wit coaten van de muur; de gegeven toestemming betreft enkel en alleen het belang van [appellant] die dit fraaier vond qua uitzicht vanuit zijn huis. Een dergelijke schade, zelfs nu toestemming voor het coaten is gegeven, behoort naar verkeersopvattingen niet door [geïntimeerde] te worden gedragen. Haar echtgenoot had immers als buurman van [appellant] en in zijn uitsluitende belang die toestemming gegeven en mocht er daarom zonder meer vanuit gaan dat de coating geen schade zou toebrengen aan hun eigendom. Ook als [appellant] het optreden van de schade als gevolg van het maar gedeeltelijk aanbrengen van de coating niet had kunnen voorzien, zoals hij stelt, vindt het hof dat niet doorslaggevend. Het hof oordeelt dus dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de coating op schadelijke wijze aan te laten brengen en daarom is hij aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade.
De schade aan de kunstwerken; bewijsopdracht aan [geïntimeerde] en benoeming deskundige
2.19.
De overige bezwaren van [appellant] zien op de omvang van de gevolgschade, te weten de schade aan de schilderijen en aquarellen van [geïntimeerde] die zich in het atelier bevonden en door het vocht zijn aangetast. [appellant] betwist dat de schilderijen vochtschade hebben ondervonden en voert aan dat hij, anders dan de rechtbank in het eindvonnis van 12 augustus 2020 (r.o. 2.19) heeft overwogen, wel degelijk tegenbewijs heeft aangeboden door middel van een contra-expertise en dat dit aanbod ten onrechte is gepasseerd. Verder doet hij een beroep op eigen schuld van [geïntimeerde] ; zij heeft de schilderijen niet tijdig droog opgeslagen terwijl [appellant] had aangeboden dat te willen doen.
2.20.
[geïntimeerde] beroept zich op het taxatierapport d.d. 12 maart 2020 van de gecertificeerd register taxateur (Moderne en Hedendaagse Kunst) [de taxateur] , die de kunstwerken op 11 maart 2020 heeft bezichtigd. De rechtbank heeft in het eindvonnis onder 2.18 vastgesteld dat sprake is van een rekenfout in deze taxatie en dat het na correctie daarvan gaat om een schadebedrag van € 26.781,25. Ten behoeve van haar inboedelverzekering was de waarde eerder door mevrouw [naam2] getaxeerd op € 27.746,00, zoals blijkt uit het rapport van VBIT van 30 oktober 2017.
2.21.
De rechtbank heeft de schade aan de kunstwerken, na beoordeling van de beide taxaties, begroot op € 18.412,50. Tegen deze beslissing is door [geïntimeerde] geen eigen hoger beroep (incidenteel appel) ingesteld zodat het hof ervan uit moet gaan dat zij zich met deze beslissing van de rechtbank verenigt.
2.22.
Het hof stelt vast dat [appellant] in eerste aanleg (in alinea 10 van zijn akte van 20 mei 2020) heeft verzocht om een contra-expertise, anders dan de rechtbank onder 2.19 van het eindvonnis van 12 augustus 2020 overweegt. Dat staat namelijk met zoveel woorden in alinea 10 van zijn akte van 20 mei 2020. [appellant] maakt dus terecht bezwaar tegen deze overweging van de rechtbank. Dit leidt tot het volgende.
2.23.
Op grond van de hoofdregel van artikelen 149-150 Rv moet [geïntimeerde] stellen en zo nodig bewijzen dat de in het atelier opgeslagen kunstwerken schade hebben ondervonden. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] gelet op de betwisting van haar stellingen door [appellant] dit bewijs nog niet heeft geleverd. De beide rapporten zijn daarvoor onvoldoende nu deze zijn opgesteld zonder betrokkenheid van [appellant] .
2.24.
Bij deze stand van zaken wordt [geïntimeerde] , gelet op de betwistingen van [appellant] , toegelaten tot het bewijs van de vochtschade aan de kunstwerken. Ook wordt zij in de gelegenheid gesteld de hoogte van de ondervonden schade nader te onderbouwen. Het hof ziet aanleiding om te bepalen dat de kunstwerken, waarvan door [geïntimeerde] wordt gezegd dat die elders zijn opgeslagen en dus nog voor onderzoek beschikbaar zijn, moeten worden getaxeerd door een gerechtelijk deskundige.
2.25.
Alvorens tot benoeming over te gaan moeten partijen in staat worden gesteld zich uit te laten over de aan de deskundige te stellen vragen, de persoon van de deskundige en de kosten. Het hof ziet aanleiding dit met partijen te bespreken in het kader van een comparitie van partijen voor een enkelvoudige kamer. Uiterlijk vier weken voor de zittingsdatum dienen partijen ter voorbereiding van de zitting in een brief aan de griffier van het hof en hun tegenpartij voorstellen doen over de vragen aan de deskundige, over de persoon die daarvoor benoemd zou kunnen worden en de kosten van het onderzoek. Zij kunnen vervolgens uiterlijk twee weken vóór de zitting bij brief reageren op de brief van hun tegenpartij. De mondelinge behandeling zal ook worden aangewend om te bezien of alsnog een minnelijke regeling tussen partijen kan worden bereikt.
Geen eigen schuld [geïntimeerde] wat betreft beperking van de schade aan de kunstwerken
2.26.
[appellant] klaagt er verder nog over dat, anders dan de rechtbank in het eindvonnis van 12 augustus 2020 heeft overwogen (r.o. 2.22), [geïntimeerde] wel degelijk de schade voor eigen rekening moet houden omdat zij de kunstwerken niet tijdig naar een loods heeft verplaatst. Ook omdat zij niet is ingegaan op zijn voorstel de kunstwerken voor haar elders op te slaan nadat [geïntimeerde] hem had verteld over de vochtklachten. Hij doet dus een beroep op eigen schuld en het handelen in strijd met de schadebeperkingsplicht. [geïntimeerde] voert aan dat het vochtprobleem zich eerder in de garage en dus nog niet in de atelierruimtes voordeed. Pas in de herfst van 2016 deed het vochtprobleem zich in deze ruimtes voor. Toen bleek een schilderij aan de achterkant helemaal nat te zijn en heeft [geïntimeerde] direct alle kunstwerken weggehaald en naar een opslagruimte gebracht. Het klopt wel, zo zegt [geïntimeerde] , dat [appellant] heeft aangeboden om de kunstwerken in zijn loods te plaatsen maar toen waren de problemen met de kunstwerken al geconstateerd. Bovendien was zijn loods geen geschikte locatie voor het opslaan van de kunstwerken.
2.27.
Het hof overweegt dat de bezwaren van [appellant] niet opgaan. Het had op zijn weg gelegen om uit te leggen op grond van welke feiten en omstandigheden schade die door zijn onrechtmatig handelen is veroorzaakt desondanks voor rekening van [geïntimeerde] moet blijven. Dat heeft hij niet gedaan. Hij stelt niet wanneer hij zou hebben aangeboden om de kunstwerken in zijn loods op te slaan en evenmin heeft hij toegelicht dat zijn loods een geschikte plek daarvoor is. Tegenover het verweer van [geïntimeerde] dat zij de kunstwerken direct na ontdekking van de vochtproblemen elders heeft ondergebracht legt hij niet uit waaruit volgt dat [geïntimeerde] hiermee zou hebben getalmd. Zodoende heeft [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende weersproken en gaat het hof er niet vanuit dat aan [geïntimeerde] eigen schuld kan worden verweten of een ander handelen in strijd met haar plicht de schade te beperken.
Samenvattend
2.28.
[geïntimeerde] is geslaagd in de bewijsopdracht zodat wordt geoordeeld dat de vochtschade aan garage en ateliers is veroorzaakt door de coating, zoals door deskundige [getuige4] is omschreven. [geïntimeerde] heeft geen eigen schuld aan de schade. Voor het bestaan van de vochtschade aan de kunstwerken wordt aan [geïntimeerde] een bewijsopdracht gegeven die wordt voorafgegaan door een deskundigenonderzoek. Ook zal [geïntimeerde] de hoogte van de schade nader mogen onderbouwen. Een en ander zal worden besproken op de comparitie van partijen.
2.29.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
Het hof beveelt partijen samen met hun advocaten naar het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem te komen voor een mondelinge behandeling van deze zaak. Tijdens deze mondelinge behandeling mogen partijen een toelichting geven op de zaak. Het hof zal partijen om inlichtingen vragen en met hen spreken over een onderlinge regeling van het geschil en het vervolg van de procedure.
3.2.
Deze mondelinge behandeling zal worden gehouden voor de raadsheer mr. A.J.J. van Rijen op een nog vast te stellen dag en tijdstip. Daarvoor moeten de advocaten van partijen op dinsdag 11 juni 2024 de verhinderdata opgeven van zichzelf en van partijen voor de maanden juli tot en met oktober 2024.
3.3.
Beide partijen dienen uiterlijk vier weken vóór de mondelinge behandeling een brief bij de griffier van het hof en bij de advocaat van hun tegenpartij te laten bezorgen waarin zij de hierboven in r.o. 2.25 bedoelde kwesties uiteenzetten en kunnen desgewenst uiterlijk veertien dagen vóór de mondelinge behandeling eveneens een brief bij de griffier en de advocaat van hun tegenpartij laten bezorgen waarin zij op de eerdere brief van hun tegenpartij reageren. De partij die zich tijdens de mondelinge behandeling op andere nieuwe stukken wil beroepen, moet kopieën daarvan eveneens uiterlijk 14 dagen voor de datum van de mondelinge behandeling aan de griffie van het hof en aan de wederpartij sturen.
3.4.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, A.J.J. van Rijen en S.M. Kingma, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken 21 mei 2024.