ECLI:NL:GHARL:2024:3436

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.338.966/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over ondertoezichtstelling en DNA-onderzoek in een familierechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2019. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 28 december 2023 de minderjarige onder toezicht had gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege een ontwikkelingsbedreiging. De moeder voerde aan dat de ondertoezichtstelling niet proportioneel en doelmatig was, vooral omdat er geen zorgen meer waren over de thuissituatie van de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling oorspronkelijk was ingesteld om een bedreiging van de identiteitsontwikkeling van de minderjarige weg te nemen, die voortkwam uit onduidelijkheid over haar afstamming. De moeder had echter herhaaldelijk geweigerd om mee te werken aan een DNA-onderzoek, wat essentieel was voor het vaststellen van de afstamming. Het hof oordeelde dat de ondertoezichtstelling niet geschikt was om de moeder te dwingen tot medewerking aan het DNA-onderzoek en dat de situatie van de minderjarige inmiddels voldoende duidelijk was geworden.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter deels vernietigd en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige afgewezen, met uitzondering van de reeds bekrachtigde onderdelen van de eerdere beschikking. Het hof benadrukte het belang van samenwerking tussen de moeder en hulpverlening om duidelijkheid te krijgen over de afstamming van de minderjarige, maar concludeerde dat de ondertoezichtstelling op dat moment niet meer nodig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.338.966/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 306741)
beschikking van 14 mei 2024
in de zaak van
[verzoekster](de moeder),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M.B. Beerentsen te Zwolle,
en
Raad voor de kinderbescherming(de raad),
gevestigd te Zwolle.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel(de GI),
gevestigd te Zwolle.
Als informant is aangemerkt:
[de man],
die woont in [woonplaats2] .

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 28 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 18 maart 2024;
- een brief namens de moeder van 22 maart 2024 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de raad.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder met haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers namens de raad;
- twee vertegenwoordigers namens de GI.

3.De feiten

3.1.
[de minderjarige] is [in] 2019 uit de moeder geboren. De moeder oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.2.
Bij de tussenbeschikking van de rechtbank Overijssel van 18 december 2020 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, [de man] en de moeder veroordeeld mee te werken aan een onderzoek naar de samenstelling van het DNA van de moeder, van [de minderjarige] en van [de man] . Hierbij dient [de man] de kosten van dit onderzoek te betalen tot een maximum van € 500,-. De moeder dient het meerdere van de kosten te dragen. Tevens heeft de rechtbank de moeder veroordeeld tot betaling van een aan [de man] te verbeuren dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat zij op eerste verzoek van hem in gebreke is aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10.000,-.
3.3.
Bij beschikking van 15 september 2021 heeft de rechtbank Overijssel [de man] vervangende toestemming verleend voor de erkenning van [de minderjarige] .
3.4.
In het hoger beroep tegen de onder 3.3 vermelde uitspraak heeft het hof bij tussenbeschikking van 6 oktober 2022 aldus beslist:
  • verstaat dat partijen zijn overeengekomen dat zij DNA-onderzoeken laten verrichten, een en ander zoals bepaald in de tussenbeschikking van 18 december 2020, en dat de man
  • verzoekt partijen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 6 januari 2023 de uitslag van de DNA-onderzoeken aan het hof kenbaar te maken;
  • zal bij eindbeschikking bepalen voor wiens rekening de kosten van de DNA-onderzoeken uiteindelijk zullen komen;
en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de uitslag van de DNA-onderzoeken.
3.5.
Het DNA-onderzoek van de moeder en [de minderjarige] is niet tot stand gekomen. [de man] heeft geprobeerd de verbeurde dwangsommen te innen.
3.6.
Het hof heeft in het onder 3.4 genoemde hoger beroep bij tussenbeschikking van 28 maart 2023 de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de vervangende toestemming bekrachtigd. Daarbij heeft het hof de raad verzocht onderzoek te doen en advies uit te brengen over de mogelijkheden van gezamenlijk gezag en de opbouw van het contact tussen [de minderjarige] en [de man] en de beslissingen met betrekking tot het gezag en de omgang aangehouden.
3.7.
De raad heeft zijn onderzoek uitgebreid naar een beschermingsonderzoek en vervolgens op 5 december 2023 de kinderrechter verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij beschikking van 28 december 2023 heeft de kinderrechter – uitvoerbaar bij voorraad – [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 28 december 2023 tot 28 december 2024.
4.2.
De moeder is het niet eens met deze beschikking van de kinderrechter. Zij heeft hoger beroep ingesteld en verzoekt het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter te vernietigen en alsnog het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af te wijzen.
4.3.
De raad voert verweer en vindt dat de beschikking van de kinderrechter in stand moet blijven.
4.4.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend maar onderschrijft het standpunt van de raad.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Volgens artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling als die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Het hof zal de bestreden beschikking van de kinderrechter deels vernietigen en dit hierna toelichten. Uit de bestreden beschikking leidt het hof af dat de kinderrechter van oordeel was dat sprake was van een ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] en meer in het bijzonder een bedreiging van haar identiteitsontwikkeling vanwege de onduidelijkheid over haar afstamming. Daarnaast was er onvoldoende zicht op de verdere ontwikkeling van [de minderjarige] en de beschikbaarheid van de moeder. Het hof maakt uit de stukken op dat er inmiddels zicht is gekomen op de ontwikkeling van [de minderjarige] en op haar situatie thuis. Op de zitting heeft de GI bevestigd dat zij in de afgelopen periode van de ondertoezichtstelling geen zorgen heeft geconstateerd over de veiligheid en de verdere ontwikkeling van [de minderjarige] . Er zijn geen zorgen over de thuissituatie van [de minderjarige] . Verder gaat het op school goed met haar. Zij ontwikkelt zich adequaat. Hieruit volgt dat de ondertoezichtstelling tot op heden nodig was om hier zicht op te krijgen, maar dat het ontbreken van zicht op de verdere ontwikkeling en op (de veiligheid in) de thuissituatie van [de minderjarige] nu als grond voor de ondertoezichtstelling is komen te vervallen. Daarom resteert nu als grond voor de ondertoezichtstelling alleen de zorg met betrekking tot de bedreiging van de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] . Er is immers nog steeds onduidelijkheid over de afstamming van [de minderjarige] . Tot dusverre is de GI er niet in geslaagd de medewerking van de moeder te krijgen voor een DNA-test om zo duidelijkheid te verkrijgen over de afstamming van [de minderjarige] . Op de zitting heeft de moeder haar standpunt nogmaals toegelicht en verklaard dat zij de komende jaren op geen enkele manier haar medewerking zal verlenen aan een DNA-onderzoek.
5.3.
Desgevraagd door het hof heeft de GI op de zitting verklaard dat een schriftelijke aanwijzing voor de medewerking van de moeder aan een DNA-test niet kan worden ingezet. Een mogelijke andere optie om duidelijkheid te verkrijgen over de afstamming van [de minderjarige] zou volgens de GI een ééndaagse uithuisplaatsing van [de minderjarige] in combinatie met vervangende toestemming voor een DNA-test bij haar kunnen zijn, maar dit heeft zeker niet de voorkeur van de GI.
Uit de stukken maakt het hof op dat [de man] , na de verkregen toestemming voor erkenning, [de minderjarige] nog niet daadwerkelijk heeft erkend. Hij wil daarmee wachten tot er een uitslag van een DNA-test bekend is, ondanks het feit dat de moeder daaraan niet wil meewerken. Op de zitting is het hof gebleken dat de moeder niet gevoelig is voor de mening van deskundigen en rechters over het belang van een DNA-onderzoek op dit moment en over het belang van [de minderjarige] om op jonge leeftijd op de hoogte te raken van haar afstamming. Daarnaast is gebleken dat de moeder zeer verhardt in haar standpunt.
5.4.
Evenals de raad vindt het hof het zorgelijk dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de afstamming van [de minderjarige] en dat de kans op een bedreiging van [de minderjarige] in haar identiteitsontwikkeling zo blijft bestaan. Zowel de raad als de GI lijken bij de ondertoezichtstelling in te zetten op een DNA-test en de daaruit voortvloeiende statusvoorlichting bij [de minderjarige] . Het hof overweegt dat een ondertoezichtstelling gericht moet zijn op het wegnemen van een ontwikkelingsbedreiging door middel van het inzetten van hulpverlening. Dit maakt dat het hof, anders dan de raad, van oordeel is dat een ondertoezichtstelling niet geschikt is om de moeder te dwingen om DNA-onderzoek te laten doen. Daarbij komt dat de raad en ook de GI niet concreet hebben aangegeven hoe en welke hulpverlening kan worden ingezet om de bedreiging van de identiteitsontwikkeling bij [de minderjarige] af te wenden. Gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat er inmiddels wel zicht is op de verdere ontwikkeling van [de minderjarige] , op haar thuissituatie en op de beschikbaarheid van de moeder in de opvoeding en er daarover verder geen zorgen zijn, is naar het oordeel van het hof een ondertoezichtstelling op dit moment niet meer proportioneel en doelmatig.
5.5.
Verder gaat het hof voorbij aan het standpunt van de raad dat een gedwongen kader in de vorm van een ondertoezichtstelling nodig is vanwege het opstarten van de omgang tussen [de minderjarige] en [de man] , omdat [de man] [de minderjarige] ondanks de verleende vervangende toestemming nog niet heeft erkend en de rechter in hoger beroep nog niet heeft beslist ten aanzien van het gezag en de omgang. Een ondertoezichtstelling daarvoor is op dit moment dan ook voorbarig.
5.6.
Ten overvloede merkt het hof op dat het voor [de minderjarige] belangrijk is dat de moeder in gesprek met hulpverlening gaat om te onderzoeken hoe de moeder samen met hulpverlening aan de slag zou kunnen gaan om te zorgen dat er duidelijkheid over de afstamming van [de minderjarige] kan komen en op die manier de bedreiging in de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] een halt kan worden toegeroepen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels te vernietigen. Daarom zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 28 december 2023, met ingang van de datum van deze beschikking en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , geboren [in] 2019, voor zover dit de periode vanaf 14 mei 2024 betreft, alsnog af;
bekrachtigt voor het overige de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 28 december 2023.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. I.A. Vermeulen en
mr. C. Coster, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 14 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.