ECLI:NL:GHARL:2024:3372

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
200.334.268/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie na echtscheiding met geschil over draagkracht en behoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. Het huwelijk van partijen is in 2023 ontbonden en zij hebben samen een minderjarige dochter. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere beschikking bepaald dat de man een bijdrage van € 600,- bruto per maand moest betalen aan de vrouw. De vrouw verzocht in hoger beroep om een verhoging van deze alimentatie naar € 1.725,- netto per maand, met ingang van 1 augustus 2023. De man verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoek af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 maart 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw stelt dat zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien zonder de gevraagde alimentatie, terwijl de man aanvoert dat hij niet in staat is om deze bijdrage te betalen vanwege een vermindering van zijn arbeidsuren en een ziekte. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen in 2023 heeft zien dalen en dat hij momenteel ziek is, wat zijn draagkracht beïnvloedt. De rechtbank had eerder de verzoeken beoordeeld naar Nederlands recht, en het hof is gebonden aan dit oordeel.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om de bestreden beschikking te bekrachtigen, maar op andere gronden. Het hof oordeelt dat de man niet in staat is om de gevraagde partneralimentatie te betalen, en compenseert de proceskosten in hoger beroep, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De beslissing is op 16 mei 2024 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.334.268
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 536408)
beschikking van 16 mei 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.K. Jap-A-Joe te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende op een geheim adres,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Cortet te Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

1. Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 januari 2023 en 1 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgemelde beschikking zal hierna de bestreden beschikking worden genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 november 2023;
  • het verweerschrift met productie;
  • een journaalbericht van mr. Cortet van 18 maart 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Jap-A-Joe van 26 maart 2024 met productie;
  • een journaalbericht van mr. Cortet van 26 maart 2024 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 maart 2024 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.3
Met verwijzing naar artikel 1.4.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven hebben beide advocaten op de vraag van het hof tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat zij over en weer instemmen met overlegging van het journaalbericht van de ander van 26 maart 2024 met productie. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2023 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2010 in [plaats1] (hierna: [de minderjarige] ).
[de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 juni 2022 heeft de rechtbank, voor zover van belang, bepaald dat de man vanaf 15 maart 2022 voorlopig een bedrag van € 600,- bruto per maand moet voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (ook: partneralimentatie) afgewezen.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man € 1.725,- netto per maand zal voldoen met ingang van 1 augustus 2023, kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer en hij vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel haar verzoek af te wijzen en, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het de afwijzing van het verzoek tot partneralimentatie betreft.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 aanhef en onder a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) bevoegd kennis te nemen van het verzoek om partneralimentatie vast te stellen, omdat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
5.2
De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld naar Nederlands recht. Omdat door geen van partijen hiertegen een grief is geformuleerd, is het hof gebonden aan dit oordeel van de rechtbank (HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:394 en HR12 juni 2015, ECLl:NL:HR:2015:1525, zie ook zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684). Dat betekent dat het hof op de partneralimentatie Nederlands recht moet toepassen.
Ingangsdatum partneralimentatie
5.3
Tijdens de zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat als ingangsdatum 13 november 2023 moet worden gehanteerd.
De behoefte van de vrouw
5.4
De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van € 1.725,- netto per maand in 2023 is tussen partijen ook niet in geschil.
De behoeftigheid
5.5
De vrouw ontvangt een uitkering krachtens de Participatiewet. Tijdens de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn, dat de vrouw in het geheel niet in haar behoefte van € 1.725,- per maand kan voorzien. De man dient daarom naar draagkracht in de huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.
De draagkracht van de man
5.6
Vervolgens beoordeelt het hof de draagkracht van de man en dient de vraag beantwoord te worden of en in hoeverre de man de door de vrouw verzochte bijdrage kan betalen. Daarvoor gebruikt het hof de forfaitaire benadering voor de partneralimentatie. Deze rekenmethode is van toepassing op procedures waarbij de ingangsdatum van de partneralimentatie na 1 januari 2023 ligt en de mondelinge behandeling na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden. Bij deze forfaitaire benadering wordt gerekend met de redelijke kosten van levensonderhoud. Deze bestaan uit een vast bedrag voor kosten van levensonderhoud. In plaats van de werkelijke woonlasten wordt gerekend met een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen (NBI).
5.7
Het inkomen van de man is tussen partijen in geschil.
Het hof zal uitgaan van het jaarinkomen van de man van 2023 ter hoogte van € 39.802,- bruto. De vrouw stelt dat van het inkomen van € 55.346,- bruto in 2022 moet worden uitgegaan. De man heeft in 2023 een inkomensverlies ten opzichte van 2022 vanwege een verlaging van het aantal arbeidsuren, maar dat inkomensverlies is naar het oordeel van het hof op dit moment niet voor herstel vatbaar. De man heeft namelijk onweersproken gesteld en onderbouwd dat hij momenteel volledig ziek is en daardoor niet kan werken. Het hof is ook van oordeel dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Uit de brief van de bedrijfsarts van 9 februari 2024 blijkt namelijk het volgende. De man kon door forse relatieproblemen niet de volledige arbeidsduur werken, hij is treinmachinist, hij werd minder alert gedurende de week en daar heeft hij zijn werkgever niet voor willen laten opdraaien door zich ziek te melden. Zoals de bedrijfsarts ook constateert, is het vooral onkunde geweest en had de man anders kunnen handelen, maar dit is niet bewust of opzettelijk gegaan. Het kwam – aldus de bedrijfsarts – eenvoudigweg niet in hem op. De man heeft naar het oordeel van het hof dan ook niet verwijtbaar gehandeld. Het hof gaat er wel van uit dat de man zich, gelet op de informatie van de bedrijfsarts en met de kennis van nu, nog zal wenden tot zijn werkgever, dit om te proberen de verlaging van de arbeidsduur terug te draaien. Het hof gaat ervan uit dat de man zich zal inspannen om in de toekomst weer 40 uur te gaan werken.
5.8
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling een draagkrachtberekening overgelegd. Deze berekening is, behalve ten aanzien van het bruto jaarinkomen dat tot uitgangspunt moet worden genomen, door de vrouw niet weersproken. Nu het hof het standpunt van de man ten aanzien van zijn bruto jaarinkomen volgt, gaat het hof ook uit van de door de man overgelegde berekening. Hieruit blijkt dat het NBI van de man € 2.749,- per maand is en dat er na aftrek van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] – inclusief zorgkorting – geen ruimte resteert om een bedrag te betalen aan partneralimentatie.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover daarbij het verzoek tot partneralimentatie is afgewezen, zij het op andere gronden, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn. Compensatie betekent dat beide partijen de eigen proceskosten betalen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 augustus 2023, voor zover het de afwijzing van het verzoek tot partneralimentatie betreft;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, P.B. Kamminga en E. de Boer, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 16 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.