ECLI:NL:GHARL:2024:3370

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
200.317.773/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en verdeling gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn kinderen en ex-partner, alsook over de verdeling van de gemeenschap van goederen na de echtscheiding. De man en vrouw zijn in 2003 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben twee kinderen, waarvan één meerderjarig en één minderjarig is. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man € 569,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 1.473,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, onder andere omdat hij vond dat zijn inkomen ten onrechte te hoog was vastgesteld door de rechtbank, en dat de FLO-uitkering niet meegeteld moest worden bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen.

Het hof heeft geoordeeld dat de FLO-uitkering een incidentele uitkering is die niet tot de middelen van de man behoort en dat de rechtbank de behoefte van de kinderen correct heeft vastgesteld. De man heeft recht op een lagere partneralimentatie, die is vastgesteld op € 461,- bruto per maand, en de kinderalimentatie blijft op € 569,- per kind per maand. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man recht heeft op een vorderingsrecht van € 145.163,97 ten laste van de huwelijksgemeenschap, en dat het FLO-spaartegoed aan de man verknocht is, waardoor het niet in de verdeling kan worden betrokken. De verdeling van de Oranjespaarrekening moet bij helfte plaatsvinden. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.317.773 en 200.317.775
(zaaknummers rechtbank Gelderland 391737 en 397100)
beschikking van 16 mei 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.A. Spekschoor te Lochem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.L.A. Cox te Nijmegen;
en
[de meerderjarige],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [de meerderjarige] ,
advocaat: mr. L.L.A. Cox te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 juli 2022, uitgesproken onder zaaknummers 391737 en 397100 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 oktober 2022;
- het verweerschrift namens de vrouw;
- een journaalbericht namens de vrouw van 4 april 2023 met één productie;
- een journaalbericht namens de vrouw van 5 juni 2023 met producties; en
- een journaalbericht namens de man van 5 juni 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. Spekschoor; en
- de vrouw, bijgestaan door mr. Cox.
2.3
Na de mondelinge behandeling constateerde het hof dat de oudste dochter van partijen, [de meerderjarige] , kort na het indienen van het hoger beroep meerderjarig is geworden. Gelet op artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW) had het hof [de meerderjarige] dan ook als belanghebbende moeten aanmerken, haar een verweertermijn moeten geven en haar moeten oproepen voor de mondelinge behandeling. Het hof heeft dat op 17 augustus 2023 alsnog gedaan en een nieuwe mondelinge behandeling bevolen.
2.4
Daarna zijn de volgende stukken ontvangen:
- het verweerschrift namens [de meerderjarige] ; en
- een journaalbericht namens [de meerderjarige] van 3 oktober 2023 met één productie.
2.5
De nieuwe mondelinge behandeling heeft op 5 december 2023 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. Spekschoor; en
- de vrouw en [de meerderjarige] , bijgestaan door mr. Cox.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 in [plaats1] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 31 maart 2023 ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de meerderjarige] , geboren [in] 2004; en
- [de minderjarige] , geboren [in] 2008.
[de minderjarige] is nog minderjarig. De ouders oefenen samen het gezag over haar uit. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank als volgt beslist:
“4.1. spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn [in] 2003 te [plaats1] ;
4.2.
bepaalt dat de minderjarige kinderen:
- [de meerderjarige] , geboren [in] 2004 te [woonplaats2] ,
- [de minderjarige] , geboren [in] 2008 te [woonplaats2] ;
hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
4.3.
bepaalt dat de man met ingang vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen aan de vrouw zal betalen € 569 per kind per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.473 per
maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke-stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man gedurende zes maanden na de inschrijving
van deze beschikking het recht heeft in de woning te [woonplaats1]
aan de [adres] ) te blijven wonen, op voorwaarde dat de vrouw op het
ogenblik van de inschrijving in deze woning woont;
4.6.
gelast de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van
partijen zoals is overwogen in rechtsoverweging 3.87;
4.7.
bepaalt dat de onder 4.2. tot en met 4.6. genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij
voorraad;
4.8.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
4.9.
wijst af wat meer of anders is verzocht.”
4.2
De man is met veertien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de kinderalimentatie, de partneralimentatie en op een deel van de verdeling van de gemeenschap van goederen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil te stellen dan wel te bepalen op een zodanig bedrag en een zodanige datum zoals het hof juist acht;
2. de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide thans nog minderjarige kinderen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking dan wel een door het hof te bepalen datum vast te stellen op € 495,- per kind per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
3. te bepalen dat hij aanspraak kan maken op het repriserecht en dat deze met inachtneming van de beleggingsleer, eerst uit de overwaarde van de echtelijke woning aan hem wordt overgemaakt en dat het restant van de overwaarde vervolgens bij helfte wordt gedeeld;
4. te bepalen dat het levenslooppensioen dat hij ontvangt uit hoofde van zijn dienstverband met de [naam1] in de functie van repressief bevelvoerder in de 24 uurs dienst, ook FLO spaartegoed genoemd, aan hem wordt toebedeeld zonder verdere verrekening van het tegoed met de vrouw;
5. te bepalen dat de kosten die hij op 3 juli (het hof begrijpt:) 2021 heeft voldaan op de camping ten behoeve van de jaarnota en de verbruikerslasten van de verkoopopbrengst van het chalet afgaan en dat deze aansluitend voor de helft aan de vrouw toekomt;
6. en voor het overige de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen te gelasten met inachtneming van hetgeen hiervoor allemaal is bepaald en voor het overige overeenkomstig rechtsoverweging 3.78 (het hof begrijpt: 3.87) van de bestreden beschikking;
7. het voortgezet gebruik van de vrouw van de echtelijke woning tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zoals bepaald in de bestreden beschikking af te wijzen,
8. dan wel een beslissing in goede justitie te nemen.
4.3
De vrouw voert verweer en zij vraagt het hof:
- de man in zijn verzoek hiervoor in 4.2 onder 7 weergegeven niet-ontvankelijk te verklaren;
- de overige grieven af te wijzen; en
- de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
[de meerderjarige] voert verweer voor zover het de bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie betreft en zij vraagt het hof:
- de verzoeken van de man op dat punt af te wijzen; en
- de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige
Het wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:392 lid 1 BW zijn de ouders verplicht om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Op grond van artikel 1:395a BW zijn de ouders verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar.
De behoefte van de kinderen
5.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen in 2021 vastgesteld op € 1.340,- per maand. Na indexatie bedraagt dit bedrag in 2023 € 1.412,- per maand (€ 706,- per kind).
De rechtbank is bij de berekening van de behoefte uitgegaan van het bruto jaarinkomen van de man en de vrouw in 2020.
Voor het inkomen van de man is de rechtbank uitgegaan van:
- [naam1] € 83.288,- bruto
- [naam2] € 18.569,- bruto
- [naam3] € 1.669,- bruto
Totaal € 103.526,- bruto
Voor het inkomen van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van € 23.279,- bruto.
5.3
De man stelt dat niet moet worden uitgegaan van het jaarinkomen van € 83.288,- dat hij in 2020 van zijn werkgever [naam1] heeft ontvangen. Volgens de man moet dit worden verminderd met de werkgeversbijdrage die hij in 2020 heeft ontvangen in verband met het Functioneel Leeftijdsontslag-overgangsrecht (verder te noemen: FLO). Aan de man is namelijk in december 2020 (en in december 2021) een eenmalige aanvullende bijdrage betaald in verband met de FLO. De man werkt bij de brandweer. Als hij 59 jaar oud is, moet de man daar stoppen met werken. De FLO-uitkering is bedoeld om vanaf zijn 59e jaar tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd zijn inkomen aan te vullen. Deze uitkering heeft de man in de jaren daarvoor niet gehad, zodat zijn inkomen in 2020 niet maatgevend is voor de bepaling van de behoefte. Er moet worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 50.597,-, zoals dat is opgenomen in de alternatieve jaaropgave die door zijn werkgever is opgemaakt. Dit inkomen is ook in lijn met het inkomen dat hij tussen 2016 en 2019 jaarlijks ontving, namelijk € 48.003,-, € 48.195,- en € 49.251,-, aldus de man.
5.4
De vrouw voert hiertegen verweer. Partijen waren het er over eens dat het jaar 2020 als uitgangspunt diende voor de bepaling van de behoefte. De man heeft erkend dat hij in 2020 en in 2021 extra betalingen heeft ontvangen. Uit de alternatieve jaaropgaven blijkt niet dat door de werkgever van de man een bedrag is betaald is ten behoeve van een levensloopregeling. De man legt ook geen stukken over waaruit blijkt dat hij deze aanvullende bijdrage heeft gebruikt voor een levensloopregeling. De man kan vrij beschikken over het geld. Daarom moet het gehele inkomen uit 2020 van [naam1] worden meegeteld bij de berekening van de behoefte van de kinderen. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen dus goed berekend, aldus de vrouw.
5.5
[de meerderjarige] sluit zich aan bij het verweer van de vrouw. Zij heeft verder aangevoerd dat bij de vaststelling van haar behoefte primair moet worden aangesloten bij de (wijze van berekening van de) behoefte van [de minderjarige] . Subsidiair moet de behoefte van [de meerderjarige] worden vastgesteld aan de hand van de WSF-norm, aldus [de meerderjarige] .
5.6
Het hof is van oordeel dat voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man geen rekening moet worden gehouden met de aanvullende bijdrage die is betaald in verband met de FLO. Die bijdrage behoorde niet tot de middelen die partijen gebruikelijk tot hun beschikking hadden. Het hof is van oordeel dat de man onder meer met de ‘
Uitleg FLO-overgangsrecht’ die is opgesteld door FLO-x BV namens [naam1] (productie 17 bij beroepschrift) voldoende heeft onderbouwd dat de FLO-bijdrage een incidentele uitkering is die hij in 2020 en in 2021 heeft ontvangen die hij moet aanwenden om vanaf zijn 59e jaar tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd zijn inkomen aan te vullen.
De man heeft – onbetwist – gesteld dat hij de eerste FLO-uitkering eind december 2020 heeft ontvangen. Op de mondelinge behandeling van 5 december 2023 hebben de man en de vrouw, op de vraag van het hof, geantwoord dat zij op 4 januari 2021 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Het hof is van oordeel dat, gezien de korte tijd tussen de ontvangst van de FLO-uitkering en het feitelijk uiteengaan, deze uitkering niet tot de welstand van het gezin is gaan behoren. Dat de man nog vrij over het geld kan beschikken, zoals de vrouw heeft gesteld, acht het hof niet relevant: het gaat er – kort gezegd – bij de bepaling van de behoefte om of de uitkering bijdroeg aan de gebruikelijke welstand van het gezin en dat was niet het geval. Het hof zal bij de berekening van het NBI van de man uitgaan van het inkomen dat is vermeld op de alternatieve jaaropgave (€ 50.597,-). Dit is ook in lijn is met zijn inkomen in de jaren daarvoor.
5.7
Het hof zal voor het bepalen van de behoefte de fiscale tarieven 2021-2 toepassen, aangezien dat niet in geschil is.
5.8
Voor de berekening van het NBI van de man in 2020 zal het hof uitgaan van het volgende jaarinkomen:
[naam1] € 50.460,- bruto
[naam2] € 18.569,- bruto
[naam3] € 1.669,- bruto
Totaal € 70.698,- bruto
5.9
Gezien zijn inkomen kan de man geen gebruik maken van de algemene heffingskorting. Rekening houdend met de arbeidskorting en de inkomensheffing had de man een netto besteedbaar inkomen van € 3.858,- per maand.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het inkomen van de vrouw moet worden uitgegaan van een jaarinkomen van € 23.279,- bruto en dat het NBI van de vrouw € 1.768,- per maand is. Het hof zal hiervan uitgaan.
5.11
Gelet op het voorgaande bedroeg het NBI van partijen in 2020 (€ 3.858 + € 1.768) = € 5.626,- per maand. Op basis hiervan zou de behoefte van de kinderen als volgt moeten worden vastgesteld.
5.12
Ten tijde van het feitelijk uiteengaan (4 januari 2021) van de man en de vrouw was [de meerderjarige] zestien jaar en [de minderjarige] dertien jaar, zodat het hof voor de toepassing van de behoeftetabellen uitgaat van nul kinderbijslagpunten.
5.13
Bij nul kinderbijslagpunten en een netto gezinsinkomen van € 5.626,- was het eigen aandeel in de kosten van de kinderen in 2021 in totaal € 1.246,- per maand. Na indexatie bedraagt dit in 2023 € 1.313,- in totaal en € 657,- per kind.
5.14
Het hof ziet echter aanleiding om de behoefte van de kinderen op een ander bedrag vast te stellen. In het Rapport Alimentatienormen is namelijk opgenomen dat voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf is voor de bepaling van de kosten van de kinderen. Als het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven.
5.15
Uit de berekening van het NBI van de man die het hof in het kader van de draagkracht heeft gemaakt (zie hierna r.o. 5.22-5.24) blijkt een bedrag van € 6.465,- per maand. Dit is meer dan het netto gezinsinkomen in 2020, zodat de behoefte van de kinderen op het huidige inkomen van de man moet worden gebaseerd.
5.16
Bij nul kinderbijslagpunten en een netto gezinsinkomen van € 6.000,- of meer is het eigen aandeel in de kosten van de kinderen in 2023 in totaal € 1.460,- per maand, dus € 730,- per kind.
5.17
Het hof zal zowel voor [de minderjarige] als voor [de meerderjarige] uitgaan van deze behoefte, zoals [de meerderjarige] primair heeft verzocht. [de meerderjarige] heeft op de mondelinge behandeling verteld dat zij haar MBO-diploma heeft behaald, dat zij verder wil studeren maar nog niet weet welke vervolgopleiding zij wil doen. In die omstandigheden vindt het hof het redelijk om haar behoefte gelijk te stellen aan die van [de minderjarige] . De man heeft zich overigens ook niet tegen het primaire verzoek van [de meerderjarige] verweerd.
De draagkracht
5.18
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [de meerderjarige] en [de minderjarige] moeten de draagkracht van de man en de vrouw in de beoordeling worden betrokken.
5.19
De rechtbank heeft geoordeeld dat met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de man kinderalimentatie moet betalen. Deze ingangsdatum is niet in geschil tussen partijen. De echtscheidingsbeschikking is op 31 maart 2023 ingeschreven. Het hof moet dus berekenen wat het inkomen en de draagkracht van partijen was in 2023.
De draagkracht van de man
5.2
De man voert aan dat de rechtbank is uitgegaan van een te hoog loon bij [naam1] (€ 81.978,-) en van een te hoge winst uit onderneming (€ 37.907,-). Hierdoor heeft de rechtbank het NBI van de man ten onrechte berekend op € 5.941- per maand, aldus de man.
5.21
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.22
Het hof overweegt als volgt. Voor de bepaling van de draagkracht in 2023 moet het inkomen in dat jaar worden berekend. De man heeft echter geen informatie verschaft over zijn inkomen in 2023. Het hof zal daarom uitgaan van de gegevens die bekend zijn over het jaar 2022.
Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2022 blijkt dat de man loon uit werk (bij [naam1] ) en winst uit onderneming (uit zijn eenmanszaak) had.
In de aangifte Inkomstenbelasting 2022 is opgenomen dat de man loon uit werk had van € 61.046,- bruto per jaar. De advocaat van de vrouw heeft op de mondelinge behandeling van 15 juni 2023 naar voren gebracht dat op de salarisspecificaties uit 2022 een jaarloon van € 100.000,- staat. Het hof zal echter uitgaan van loon uit werk van € 61.046,- bruto per jaar, omdat zowel uit de aangifte Inkomstenbelasting als uit de jaaropgave 2022 dit bedrag blijkt. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Daarnaast is het hof gebleken dat het bedrag waar de vrouw waarschijnlijk op doelt (€ 100.195,13) op de salarisspecificaties staat genoemd bij ‘Jaarloon BT’. Dat is het fiscale loon dat op de jaaropgave van het vorige jaar stond. Uit de jaaropgave 2021 blijkt dat de man in 2021 inderdaad een bruto jaarinkomen had van € 100.195,13,-. Dit inkomen heeft hij in 2022 echter niet gehad.
De stellingen van de man dat de rechtbank ten onrechte de FLO-uitkering heeft meegenomen in zijn jaarinkomen bij [naam1] (zoals die hiervoor bij de behoefte zijn beschreven) behoeven geen bespreking. De man heeft namelijk, anders dan in 2020 en 2021, in 2022 geen FLO-uitkering ontvangen.
Daarnaast zal het hof uitgaan van een winst uit onderneming van € 63.985,-, zoals die blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2022. Het hof zal de winst niet middelen, zoals de man heeft betoogd, omdat de man niet heeft gesteld aan de hand van welke bedragen de winst zou moeten worden gemiddeld. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat ook niet. Bovendien heeft de man aan de rechtbank verteld dat hij sinds oktober 2021 deze eenmanszaak heeft, zodat het hof van oordeel is dat – als er al andere cijfers zouden zijn overgelegd – deze periode te kort is om van een gemiddelde uit te gaan.
5.23
Voor de berekening van het inkomen van de man in 2023 zal het hof dus uitgaan het volgende inkomen:
[naam1] € 61.046,- bruto per jaar
Eenmanszaak € 63.985,- winst uit onderneming
Totaal € 125.031,- (voor belastingen)
5.24
Het hof zal voor het bepalen van de draagkracht in 2023 de fiscale tarieven 2023-1 toepassen. Bij de winst uit onderneming houdt het hof, overeenkomstig de aangifte Inkomstenbelasting 2022, rekening met de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de MKB winstvrijstelling. Gezien zijn inkomen kan de man geen gebruik maken van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het NBI van de man bedraagt € 6.465,- per maand.
5.25
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule: 70% [€ 6.465 – (0,3 x € 6.465 + 1.175)]. Het hof stelt de draagkracht van de man vast op € 2.345,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.26
De rechtbank heeft het NBI van de vrouw in 2022 berekend op € 2.351,- en haar draagkracht vastgesteld op € 438,- per maand. De man heeft geen grief hiertegen geformuleerd. Het hof zal daarom hiervan uitgaan, met dien verstande dat de draagkracht geïndexeerd moet worden. Na indexatie bedraagt de draagkracht van de vrouw in 2023 € 453,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.27
De behoefte van [de meerderjarige] en [de minderjarige] bedraagt € 1.460,- (€ 730,- per kind). De draagkracht van de man en de vrouw samen (€ 2.345 + € 453) van in totaal € 2.798,- is voldoende om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. Het hof moet vervolgens berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dit wordt berekend door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht en te vermenigvuldigen met de behoefte:
- het aandeel van de man per kind: € 2.345/ € 2.798 x € 730 = € 611,-
- het aandeel van de vrouw per kind: € 453/ € 2.798 x € 730 = € 118,-.
De zorgkorting
5.28
De rechtbank heeft geen zorgkorting toegepast, omdat de man geen contact heeft met de kinderen. De man heeft hiertegen geen grief gericht. De man heeft nog steeds geen contact met de kinderen, zodat het hof ook geen zorgkorting zal toepassen.
Conclusie
5.29
De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen met ingang van 31 maart 2023 vastgesteld op € 569,- per kind per maand. Het hof heeft het aandeel van de man hoger berekend, namelijk op € 611,-. Omdat de man niet in een nadeliger positie mag raken als gevolg van zijn eigen hoger beroep (het zogenoemde verbod van reformatio in peius) en de vrouw en/of [de meerderjarige] geen incidenteel hoger beroep hebben ingesteld zal het hof de kinderalimentatie, net als de rechtbank, met ingang van 31 maart 2023 vaststellen op € 569,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2024 (na indexatie) op € 604,28 per kind per maand. Hoewel het bedrag gelijk blijft, zal het hof onderdeel 4.3 van de beschikking wel vernietigen, omdat de ingangsdatum nu bekend is en de alimentatie voor [de meerderjarige] inmiddels aan haarzelf moet worden betaald en niet aan de vrouw.
Partneralimentatie
Het wettelijk kader
5.3
Op grond van artikel 1:157 BW kan de rechter aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven aan die echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen (partneralimentatie).
Behoefte vrouw
5.31
De man heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
5.32
Het hof overweegt als volgt. Voor de vaststelling van de behoefte is een vuistregel ontwikkeld. Deze wordt de hofnorm genoemd. De hofnorm houdt in dat de behoefte wordt vastgesteld op 60 % van het netto gezinsinkomen voor het uiteengaan minus het eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Tussen partijen is de toepassing van de hofnorm niet in geschil.
Zoals in rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.11 is opgenomen, stelt het hof het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan vast op (€ 3.858 + € 1.768) = € 5.626,- per maand. Het eigen aandeel in de kosten van de kinderen was in 2021 in totaal € 1.246,- per maand. De behoefte bedraagt dan in 2021 60% (€ 5.626 - € 1.246) = € 2.628,- netto per maand. Na indexatie bedraagt de behoefte in 2023 € 2.769,- netto per maand. Vervolgens moet worden beoordeeld in hoeverre de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien.
De resterende behoefte
5.33
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de bepaling van de verdiencapaciteit van de vrouw moet worden uitgegaan van een werkweek van 32 uur. De vrouw moet, volgens de man, gezien haar kennis en opleidingsniveau en de leeftijd van de kinderen, in staat worden geacht om 40 of 36 uur per week te werken.
5.34
De vrouw voert aan dat, ondanks dat de kinderen niet heel jong zijn, zij toch haar zorg en aanwezigheid nodig hebben. Het contactverlies met de vader heeft er bij de kinderen ingehakt. De vrouw heeft zich ingespannen om meer te gaan werken. Ze werkt inmiddels 32 uur per week, waarvan zij 30 uur betaald krijgt. Met de overige twee uur vult zij haar vakantie-uren aan.
5.35
Het hof is – net als de rechtbank – van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij 32 uur per week werkt. Het hof acht een 32-urige werkweek in overeenstemming met haar zorgtaak voor [de minderjarige] ( [de meerderjarige] is inmiddels meerderjarig en woont niet meer thuis). Ook voor een kind van zestien jaar moet de vrouw een deel van de week beschikbaar zijn. Omdat [de minderjarige] geen contact heeft met de man liggen alle zorgtaken bij de vrouw.
De vrouw heeft een loonstrook overgelegd van april 2023 waaruit blijkt wat haar inkomen is bij een 30-urige werkweek. Gerelateerd aan een voltijdwerkweek van 38 uur gaat het hof uit van het volgende salaris bij een 32-urige werkweek.
38 uur (voltijd)
30 uur
32 uur
3.862,94 (100 %)
€ 3.049,79 bruto (78,95 %)
€ 3.253,- (84,21 %)
Inhoudingen
€ 256,26 (242,45 + 4,57 + 9,24)
Inhoudingen
€ 273,33
8 % vakantiegeld
8 % vakantiegeld
8,33 % EJU
8,33 % EJU
Het bruto jaarinkomen van de vrouw is dan € 42.130,-. De vrouw kan aanspraak maken op de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt € 2.768,- per maand. Ingevolge het Rapport Alimentatienormen wordt hierop het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in mindering gebracht. Zoals in rechtsoverweging 5.27 is opgenomen, is dat voor de vrouw € 118,- per kind, dus € 236,- in totaal. Van het netto-inkomen van de vrouw resteert dan (€ 2.768 -/- € 236) = € 2.532,- zodat de resterende behoefte (€ 2.769 -/- € 2.532) = € 237,- netto per maand is en € 461,- bruto per maand. Dit is dus lager dan de resterende behoefte die door de rechtbank is vastgesteld. Vervolgens moet worden berekend in hoeverre de man draagkracht heeft om in de resterende behoefte te voorzien.
De draagkracht van de man
5.36
Net als bij de kinderalimentatie heeft de man bij de partneralimentatie gesteld dat de rechtbank uit is gegaan van een te hoog inkomen.
5.37
Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 5.22 tot en met 5.24 stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 6.465,-. De draagkracht wordt met ingang van 1 januari 2023 vastgesteld aan de hand van een formule: 60% [€ 6.465 – (0,3 x € 6.465 + 1.175)]. Het hof stelt de draagkracht van de man vast op € 2.010,- per maand. Hierop komen in mindering de kosten die de man ten behoeve van de kinderen moet voldoen (2 x € 569) = € 1.138,-. Dan is een bedrag van € 872,- netto per maand beschikbaar voor partneralimentatie. Omgerekend is dat € 1.382,- bruto per maand. De man heeft dus voldoende draagkracht om in de resterende behoefte van de vrouw te voorzien.
De (jus)vergelijking
5.38
De rechtbank heeft op verzoek van de man een jusvergelijking gemaakt. Deze houdt in dat de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten wordt vergeleken om te berekenen of de alimentatiegerechtigde na het ontvangen van de partneralimentatie niet in een betere financiële positie wordt gebracht dan de alimentatieplichtige. Sinds 1 januari 2023 is de jus-vergelijking veranderd in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben. Omdat het hof van oordeel is dat de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie en de man ook draagkracht heeft om die te betalen, heeft het hof een vergelijking gemaakt. Hieruit blijkt dat bij een door de man te betalen en door de vrouw te ontvangen partneralimentatie van € 2.409,- bruto per maand partijen een gelijk bedrag per maand te besteden hebben.
Conclusie
5.39
De vrouw heeft een resterende behoefte van € 461,- bruto per maand. De man heeft voldoende draagkracht om dit bedrag te kunnen betalen en dit bedrag is lager dan uit de (jus)vergelijking volgt. Het hof zal daarom onderdeel 4.4 van de bestreden beschikking vernietigen en de partneralimentatie vaststellen op een bedrag van € 461,- bruto per maand met ingang van 31 maart 2023 en (na indexatie) op een bedrag van € 489,58 met ingang van 1 januari 2024.
De verdeling van de huwelijksgemeenschap
De peildata
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de omvang van de gemeenschap van goederen 30 juli 2021 is. Ook is niet in geschil dat als peildatum voor de waardering van de ontbonden gemeenschap de datum van de feitelijke verdeling geldt.
Vergoedingsrecht
5.41
De man betoogt – kort gezegd – dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering uit hoofde van een vergoedingsrecht op de huwelijksgemeenschap heeft afgewezen (grief 11). Dat vergoedingsrecht is volgens de man ontstaan doordat gelden uit zijn privévermogen zijn aangewend ten behoeve van de huwelijksgemeenschap. De man stelt in hoger beroep dat die vordering € 145.163,97 bedraagt en dat die vordering ‘met inachtneming van de beleggingsleer’ uit de overwaarde van de woning aan hem moet worden betaald, alvorens die overwaarde tussen partijen bij helfte wordt gedeeld.
5.42
De vrouw voert verweer. Zij stelt – kort gezegd – dat de man geen privévermogen heeft (gehad), omdat (primair) de door hem van zijn moeder ontvangen bedragen zijn aan te merken als schenkingen en dus niet als erfrechtelijke verkrijgingen, dan wel (subsidiair), als de door hem ontvangen bedragen wel in privé zijn verkregen, de man niet heeft onderbouwd op welke wijze die bedragen ten bate van de gemeenschap zijn aangewend.
5.43
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in 2003 gehuwd. Zij hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt, zodat op de door hun huwelijk ontstane gemeenschap van goederen het bepaalde in artikel 1:94 BW van toepassing is gebleven zoals dat luidde vóór 1 januari 2018. Dat betekent dat die gemeenschap in beginsel alle goederen van partijen omvat die zij bij het aangaan van hun huwelijk al hadden en alle goederen die zij tot de ontbinding van de gemeenschap hebben verkregen. Niet in de gemeenschap vallen – voor zover hier van belang – goederen die een van partijen met een uitsluitingsclausule heeft verkregen: goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van een erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap blijven.
5.44
De man is een van de erfgenamen van wijlen zijn vader. Het geldende testament uit 1991 van de vader van de man bevat de volgende uitsluitingsclausule:
“6. Ik bepaal dat al hetgeen mijn erfgenamen uit mijn nalatenschap verkrijgen, de vruchten daarvan en hetgeen door belegging of herbelegging wordt verkregen, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen waarin zij zijn gehuwd of te eniger tijd mochten huwen, noch betrokken wordt bij enig verrekenbeding krachtens huwelijkse voorwaarden of samenlevingsovereenkomst.”
5.45
Tussen partijen zijn de geldigheid en strekking van deze clausule niet in geschil. Zij twisten over de vraag of, en zo ja welke van de bedragen die de man van zijn moeder heeft ontvangen onder het bereik van die clausule vallen.
Als de man op grond van de uitsluitingsclausule privévermogen heeft gekregen, rijst vervolgens de vraag of hij dat privévermogen heeft aangewend ten behoeve van de huwelijksgemeenschap, zodat hij uit dien hoofde een vergoedingsrecht heeft.
5.46
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de volgende bedragen ‘onder de uitsluitingsclausule’ heeft ontvangen:
a.) op 14 augustus 2016 een bedrag van € 50.000. De man heeft wat betreft de vermogensrechtelijke positie van dit bedrag gewezen op een schriftelijk advies van de notaris aan zijn moeder van 12 augustus 2016 (productie 15) waarin het volgende is opgenomen:
“U overweegt een bedrag groot € 50.000 uit te betalen aan uw zoon en aan uw dochter. Ik heb aangegeven dat dat op twee manieren kan:
1. U betaalt het bedrag uit als een schenking. Een kind heeft een vrijstelling van € 5.304. Over de rest is 10% schenkbelasting verschuldigd.
2. U betaalt het bedrag uit als een gedeeltelijke uitbetaling van het vaderlijk erfdeel.
U wilt het bedrag uitbetalen als gedeeltelijk vaderlijk erfdeel. U hebt hiervan het vruchtgebruik. Als u de betreffende bedragen nu uitbetaalt, doet u dus afstand van dat vruchtgebruik. Dit is een bevoordeling van de kinderen, die als volgt wordt berekend:
De waarde van het vruchtgebruik bedraagt, gelet op uw leeftijd, 42%. De waarde van de
schenking is dus € 21.000. Een kind heeft een vrijstelling van € 5.304. Over de rest is 10%
schenkbelasting verschuldigd.
In de aangifte schenkbelasting dient dus te worden vermeld: afstand vruchtgebruik van een
kapitaal groot € 50.000, waarde van het vruchtgebruik 42% oftewel € 21.000.”
Gelet op de korte tijd die is verstreken tussen deze brief, met de daarin vastgelegde wens van moeder om het bedrag van € 50.000 uit te betalen als ‘gedeeltelijk vaderlijk erfdeel’ en de daadwerkelijke ontvangst van dat bedrag op 14 augustus 2016 heeft de man zijn stellingen ten aanzien van dit bedrag voldoende onderbouwd. Het verweer van de vrouw daartegen is onjuist. Over het bedrag van € 50.000 is, anders dan de vrouw beweert, geen schenkbelasting voldaan; die schenkbelasting is betaald voor de schenking door de moeder aan de man die eruit bestaat dat zij afstand doet van haar vruchtgebruik van dit bedrag. Het bedrag zelf komt uit de nalatenschap van de vader;
b.) op 5 juli 2017 een bedrag van € 20.000. Het hof overweegt daartoe dat de man zich voor wat betreft dit bedrag heeft beroepen op door hem overgelegde bankafschriften (voor de debitering van de rekening van zijn moeder: productie 20 bij de brief van 3 juni 2022 in hoger beroep; en voor de creditering van zijn rekening: blad 41 van 78, productie 4 bij Verweerschrift tegen inhoudelijke aanvulling eerdere verzoeken) waaruit blijkt dat hij van zijn moeder op 5 juli 2017 een bedrag heeft ontvangen groot € 20.000 met de mededeling
‘DEEL VH ERFDEEL MBT DE ERFENIS VAN [verzoeker] ’. De vrouw heeft daar in haar verweer te weinig tegenover gesteld; en
c.) op 10 juli 2018 twee bedragen van € 40.000, derhalve in totaal € 80.000. Ter zake van deze bedragen heeft de man gewezen op de voorlopige aanslag schenkbelasting 2018 (productie 4 door vrouw bij Verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek tevens inhoudende aanvulling eerdere verzoeken). Uit die aanslag blijkt dat de totale schenking € 33.600 bedraagt en dat is exact 42% van € 80.000, derhalve de waarde van het vruchtgebruik over laatstgemeld bedrag als van dat vruchtgebruik afstand wordt gedaan (zie ook de hiervoor aangehaalde brief van de notaris). De man heeft dan ook voldoende aangetoond dat ook dit bedrag afkomstig is uit de erfenis van zijn vader en dus onder uitsluitingsclausule valt.
5.47
Het hof is van oordeel dat de man wat betreft de volgende bedragen niet heeft aangetoond dat zij tot zijn privévermogen behoren:
I.) een bedrag van € 2.500 ontvangen op 19 december 2014. De betreffende overboeking vermeldt slechts schenking 2014. De man heeft zelf aangegeven dat zijn moeder daarmee niet beoogde te schenken, maar dat het een vooruitbetaling op zijn erfdeel betrof. Die laatste stelling wordt, gelet op de betwisting door de vrouw, niet voldoende onderbouwd: de omschrijving op het bankafschrift biedt hiervoor ook geen aanknopingspunt net als de ook veel later, hangende de procedure tussen partijen, opgemaakte verklaring van de moeder. Dat het een
schenkingbetreft die onder uitsluitingsclausule is verkregen is door de man noch zijn moeder gesteld, zodat ook die weg geen soelaas biedt.
II.) een bedrag van € 9.578 ontvangen op 8 maart 2017 met de omschrijving ‘SCHENKING 2017 AAN MIJN ZOON (1x5320) + 2 KLEINKINDEREN (2X2129)’;
III.) een bedrag van € 5.363 ontvangen op 27 januari 2018 met de omschrijving ‘schenking 2018’;
IV.) Een bedrag van € 2.173 ontvangen op 11 januari 2019 met de omschrijving ‘schenking [de meerderjarige] ’;
V.) Een bedrag van € 2.173 ontvangen op 11 januari 2019 met de omschrijving ‘schenking [de minderjarige] ’;
VI.) Een bedrag van € 5.427 ontvangen op 11 januari 2019 met de omschrijving ‘schenking [verzoeker] ’; en
VII.) een bedrag van € 9.928 ontvangen op 17 januari 2020 met de omschrijving ‘SCHENKING ZOON (5528) en 2 KLEINKINDEREN (2X2208)’.
Het hof verwijst voor zijn oordeel over de bedragen onder II tot en met VII genoemd naar hetgeen hiervoor ten aanzien van het bedrag onder I. is overwogen.
5.48
Dat betekent dat de man in totaal € 150.000 (50.000 + 20.000 + 80.000) aan privévermogen heeft ontvangen uit de nalatenschap van zijn vader. Die bedragen zijn overgemaakt op een bankrekening op naam van de man.
5.49
De volgende stap is dat het hof moet vaststellen of de man dat privévermogen heeft aangewend ten behoeve van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat alle bankrekeningen van partijen tot het gemeenschapsvermogen behoren (de saldi van die rekeningen zijn in de verdeling betrokken). Tegen dat oordeel heeft geen van partijen gegriefd. Nu daarnaast vaststaat dat het privévermogen van de man door overboekingen op een van deze bankrekeningen is gestort, is dit door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag. [1]
5.5
Of de man recht heeft op vergoeding hangt af van het antwoord op de vraag of met dat bedrag gemeenschapsschulden zijn voldaan dan wel privéschulden van de man.
De man heeft (productie 4 bij Verweerschrift tegen inhoudelijke aanvulling eerdere verzoeken) een gespecificeerd overzicht overgelegd van de uitgaven die hij ten behoeve van de gemeenschap zou hebben gedaan, tot een totaalbedrag van € 145.163,97.
Door betaling van gemeenschapsschulden ontstaat nog geen wijziging in het recht van de man op vergoeding; door betaling van privéschulden van de man zou op grond van artikel 1:96 lid 5 BW een verplichting van de man tot vergoeding van de daarmee gemoeide bedragen aan de gemeenschap kunnen ontstaan. Vergoedingsrecht en vergoedingsplicht kunnen dan worden verrekend (artikel 6:127 BW). De vrouw heeft de stelling van de man dat met de geërfde gelden gemeenschapsschulden zijn betaald niet betwist. Verder heeft de vrouw ook niet gesteld dat uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de man met betrekking tot bepaalde uitgaven geen aanspraak op vergoeding heeft.
5.51
Het hof is dan ook van oordeel dat de man een vergoedingsrecht heeft ten laste van de huwelijksgemeenschap van € 145.163,97. De man heeft nog verzocht om dit vergoedingsrecht vast te stellen ’met inachtneming van de beleggingsleer’ zoals die geldt sinds 1 januari 2012. De man stelt dat zijn uitgaven hebben geleid tot een waardevermeerdering van 60 %. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man zijn stellingen op dit punt te weinig onderbouwd. Zijn standpunt is ook onjuist. Het vergoedingsrecht van de man is zoals is overwogen in 5.49 ontstaan doordat de geërfde gelden ten bedrage van € 150.000 door vermenging zijn gaan behoren tot de huwelijksgemeenschap. Het gevolg van deze vermogensverschuiving is dat de man jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag van € 150.000. Deze vermogensverschuiving valt niet onder het bereik van artikel 1:87 BW en evenmin onder dat van artikel 1:96 lid 4 en 5 BW. Het hof zal derhalve uitgaan van het door de man verzochte nominale bedrag van € 145.163,97 en het vergoedingsrecht op dat bedrag vaststellen. Dat de vermogensverschuiving € 150.000 bedroeg, doet daar niet aan af.
Het levenslooppensioen brandweer
5.52
De man stelt dat het levensloop pensioen (FLO-spaartegoed), zonder verrekening van de waarde, aan hem moet worden toegedeeld. Dit is uitgesteld loon dat de man vanaf zijn 59e jaar aan zichzelf moet uitkeren. Dit uitgestelde loon is aan de man verknocht. De man doet een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
5.53
De vrouw voert aan dat van belang is of de man de gelden die hij van zijn werkgever heeft ontvangen heeft besteed aan een levensloopregeling. De man heeft niet aangetoond dat hij dat heeft gedaan. Het geld staat op een bankrekening; over het saldo kan hij vrij beschikken. Er is dus geen sprake van een levenslooppensioen en van verknochtheid.
5.54
Het hof overweegt als volgt. In de door de man overgelegde ‘
Uitleg FLO-overgangsrecht’ is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Daarna op leeftijd 59 jaar volgde een periode van onbetaald verlof waarin betrokkene de door hem van de werkgever ontvangen levensloopgelden inzet. (…)
Op deze wijze spaart de werkgever via de werknemer voor inkomen voor later wanneer de werknemer vanwege de bezwarendheid van de 24-uursdienstfunctie niet langer in de repressie werkzaam kan zijn. (…)”
Het hof is van oordeel dat hieruit voldoende blijkt dat de bijdragen die de werkgever aan de man heeft betaald in het kader van het FLO-spaartegoed, zijn aan te merken als toekomstig loon. Dit FLO-spaartegoed is naar zijn aard zo sterk aan de man verknocht dat dit niet in de gemeenschap is gevallen. Dat de man de gelden niet op een aparte rekening heeft gezet, doet, anders dan de vrouw betoogt, aan de verknochtheid niet af.
5.55
Aangezien het FLO-spaartegoed op basis van verknochtheid niet behoort tot de tussen partijen bestaande gemeenschap, maar van de man privé is, kan het verzoek van de man tot toedeling aan hem van het FLO-spaartegoed niet worden toegewezen.
Verdeling auto
5.56
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de wijze van verdeling van de auto’s vastgesteld overeenkomstig de afspraken die partijen op de mondelinge behandeling hebben gemaakt. Op de mondelinge behandeling van 15 juni 2023 zijn de auto’s betrokken in de discussie over de schenkingen. Het hof stelt vast dat tegen de verdeling van de auto’s geen hoger beroep is ingesteld, zodat dit onderdeel van de bestreden beschikking niet aan het hof voorligt.
De kosten van het chalet
5.57
De man heeft vóór de peildatum het chalet dat van partijen was aan een derde verkocht voor € 32.500,-. De man stelt dat op deze verkoopopbrengst eerst een bedrag van € 2.582,10 in mindering moet strekken, waarna het restant bij helfte moet worden verdeeld. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.58
Het hof overweegt als volgt. De man heeft een tweetal bonnen en een pinbon overgelegd. Hieruit blijkt dat het bedrag van € 2.582,10 op 3 juli 2021 is betaald. De betaling heeft dus vóór de peildatum plaatsgevonden. Voor zover dit bedrag door de man is voldaan – dit wordt namelijk betwist door de vrouw – is deze betaling voldaan op het moment dat de gemeenschap van goederen nog niet was ontbonden. De kosten zijn daardoor dus al ten laste van de gemeenschap gekomen. Het hof zal daarom het verzoek van de man afwijzen.
De Oranjespaarrekening
5.59
De man stelt dat uit de rekeningafschriften blijkt dat de vrouw een Oranjespaarrekening heeft. De vrouw moet op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) inzage geven in de afschriften per 5 januari 2021 tot heden en het saldo van deze spaarrekening moet in de verdeling worden betrokken, aldus de man.
5.6
De vrouw voert aan dat dit standpunt voor het eerst in hoger beroep is ingenomen en dat niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden. Van het saldo van deze spaarrekening op de peildatum zijn stukken aan (de advocaat van) de man overgelegd, aldus de vrouw.
5.61
Het hof overweegt dat op grond van artikel 843a Rv het inzagerecht slechts kan worden uitgeoefend met betrekking tot bepaalde bescheiden waarbij de verzoeker een rechtmatig belang tot inzage heeft. Met beide criteria – rechtmatig belang en bepaalde bescheiden – beoogt de wetgever het inzagerecht aldus in te perken dat geen ruimte bestaat voor te ruime verzoeken tot inzage. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd waarom hij inzage wil in de bankafschriften vanaf 5 januari 2021. Het hof zal het verzoek van de man tot inzage in de afschriften per 5 januari 2021 daarom afwijzen.
Het saldo van de Oranjespaarrekening op 30 juli 2021 valt in de gemeenschap van goederen. Bij de rechtbank heeft noch de vrouw noch de man aan de rechtbank de Oranjespaarrekening als te verdelen bestanddeel genoemd. Dit bestanddeel is dan aan te merken als een overgeslagen goed waarvan alsnog verdeling kan worden gevraagd (artikel 1:179 lid 2 BW). Het hof zal het verzoek van de man tot verdeling van het saldo van de Oranjespaarrekening bij helfte daarom toewijzen.
Voortgezet verblijf
5.62
De man heeft in zijn petitum verzocht om het verzoek tot het voortgezet verblijf van de vrouw in de echtelijke woning tot zes maanden na inschrijving van de echtscheiding af te wijzen. De man heeft geen grief geformuleerd en geen toelichting gegeven.
5.63
De vrouw is van mening dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat zijn verzoek moet worden afgewezen.
5.64
Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen, omdat hij dit niet heeft onderbouwd.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de kinderen en de vrouw gemaakt en ook van de draagkracht van de man en de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De conclusie

Alimentatie
7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de onderdelen 4.3 en 4.4 van de bestreden beschikking vernietigen en, opnieuw beschikkende:
bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 31 maart 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 569,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 604,28 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepalen dat de man aan [de meerderjarige] met ingang van 31 maart 2023 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie € 569,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 604,28 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepalen dat de man aan de vrouw met ingang 31 maart 2023 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 461,- bruto per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 489,58 bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
De verdeling van de gemeenschap van goederen
7.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof:
onderdeel 4.6 van de bestreden beschikking vernietigen, en opnieuw beschikkende:
- bepalen dat de man een vorderingsrecht ten bedrage van € 145.163,97 heeft ten laste van de huwelijksgemeenschap;
- verstaan dat het FLO-spaartegoed aan de man verknocht is, zodat het niet in de verdeling kan worden betrokken;
- bepalen dat het saldo per 30 juli 2021 van de Oranjespaarrekening tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld;
de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen gelasten zoals is overwogen in rechtsoverweging 3.87 van de bestreden beschikking met in achtneming van het voorgaande;
de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 juli 2022:
voor zover het de onderdelen 4.3 en 4.4 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 31 maart 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 569,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 604,28 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaalt dat de man aan [de meerderjarige] met ingang van 31 maart 2023 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie € 569,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 604,28 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang 31 maart 2023 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 461,- bruto per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 489,58 bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
voor zover het onderdeel 4.6 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaalt dat de man een vorderingsrecht ten bedrage van € 145.163,97 heeft ten laste van de huwelijksgemeenschap;
- verstaat dat het FLO-spaartegoed aan de man verknocht is, zodat het niet in de verdeling kan worden betrokken;
- bepaalt dat het saldo per 30 juli 2021 van de Oranjespaarrekening tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld;
gelast de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen zoals is overwogen in rechtsoverweging 3.87 van de bestreden beschikking met in achtneming van het voorgaande;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en L. Hamer, bijgestaan door de griffier, en is op 16 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige
NBI man 2021
Eigen aandeel kosten kinderen (op grond van inkomen 2021)
Eigen aandeel kosten kinderen (op grond van huidig inkomen)
Draagkracht man 2023
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
Netto inkomen vrouw
Bruto aanvullende behoefte
Draagkracht man
Inkomensvergelijking

Voetnoten

1.zie Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504