ECLI:NL:GHARL:2024:3210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/2292
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding griffierecht en immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2022. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak volgens de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.278.000, maar na bezwaar van belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 499.000. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend, maar de heffingsambtenaar werd niet veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om vergoeding van het griffierecht en een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tijdens de zitting van het Hof op 7 februari 2024 zijn partijen het eens geworden dat de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar niet had veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De verzoeken om schadevergoeding voor immateriële schade zijn afgewezen, omdat het Hof oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden.

De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het griffierecht en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2292
uitspraakdatum: 7 mei 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2022, nummer UTR 21/351, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Woudenberg(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 1.278.000.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de waarde verminderd tot € 499.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de toegekende proceskostenvergoeding. Aan belanghebbende is een vergoeding van proceskosten en immateriële schade toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Door de heffingsambtenaar is geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende en [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 23 april 2020 bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde beschikking. De heffingsambtenaar heeft op 30 december 2020 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.2.
Bij brief, gedateerd 18 januari 2021 en ontvangen door de Rechtbank op 19 januari 2021, heeft belanghebbende beroep tegen de uitspraak op bezwaar ingesteld.
2.3.
De Rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de Rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan en daarbij beslist als weergegeven onder 1.3.
2.4.
Volgens de daarop geplaatste stempeldatum heeft de Rechtbank op 9 november 2022 een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan partijen toegestuurd.
2.5.
Bij brief, gedateerd 9 november 2022 en ontvangen door het Hof op 11 november 2022, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft, na kennisgenomen te hebben van de mondelinge uitspraak van de Rechtbank, het in eerste aanleg betaalde griffierecht niet op eigen initiatief aan belanghebbende vergoedt.

3.Geschil

3.1.
Het hoger beroep ziet op het ontbreken van een veroordeling door de Rechtbank van de heffingsambtenaar tot vergoeding van het in eerste aanleg betaalde griffierecht.
3.2.
Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een (aanvullende) vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, doordat de Rechtbank het proces-verbaal van mondelinge uitspraak pas heeft toegezonden een half jaar nadat die uitspraak was gedaan.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn overige grieven ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding griffierecht en proceskosten
4.1.
Ter zitting van het Hof zijn partijen het eens geworden dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de heffingsambtenaar te veroordelen het in eerste aanleg betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
4.2.
Partijen zijn overeengekomen dat de heffingsambtenaar het voor het beroep (€ 49) en het hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt tezamen met de proceskosten die belanghebbende in verband met het instellen van het hoger beroep heeft moeten maken, te weten € 437,50 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875).
Vergoeding immateriële schade
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als de redelijke termijn wordt overschreden.
4.4.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan en de heffingsambtenaar onder meer veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van € 500 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg met (afgerond) een maand.
4.5.
Belanghebbende maakt aanspraak op een aanvullende schadevergoeding van € 500, omdat de toezending van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak volgens hem onredelijk lang heeft geduurd.
4.6.
Op grond van vaste jurisprudentie begint in een zaak als deze de in eerste aanleg in aanmerking te nemen redelijke termijn als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt die termijn op het moment waarop de Rechtbank uitspraak doet over het geschil dat partijen verdeeld houdt. [1] Tijdsverloop dat optreedt nadat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, blijft buiten aanmerking voor het bepalen van het recht op schadevergoeding in eerste aanleg. Voor dat geval is niet in geschil dat de Rechtbank de periode waarmee de redelijke termijn is overschreden juist heeft bepaald.
4.7.
Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak heeft belanghebbende per kerende post hoger beroep ingesteld. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als de redelijke termijn wordt overschreden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. [2] In de omstandigheid dat het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak niet binnen twee weken na de dagtekening van die uitspraak [3] is toegestuurd, maar bijna een half jaar later, ziet het Hof aanleiding de bij de Rechtbank opgetreden vertraging in aanmerking te nemen voor de beoordeling of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
4.8.
De Rechtbank heeft op 2 mei 2022 mondeling uitspraak gedaan. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de toezendtermijn van twee weken en twee dagen voor postwisseling moet voor de duur van de behandeling in hoger beroep de periode vanaf 18 mei 2022 tot aan de dag van deze uitspraak in hoger beroep in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat het Hof binnen twee jaar uitspraak doet, zodat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
4.9.
Het Hof concludeert dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade juist heeft vastgesteld en dat in hoger beroep geen recht bestaat op schadevergoeding.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten te vergoeden als weergegeven onder 4.2.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor griffierecht en proceskosten op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het griffierecht,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50,
- gelast dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht voor het beroep van € 49 en het hoger beroep van € 136 vergoedt aan belanghebbende, en
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 7 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.2.2.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3.
3.Artikel 8:79, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht.