In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 2 mei 2022. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak volgens de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.278.000, maar na bezwaar van belanghebbende werd deze waarde verlaagd naar € 499.000. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend, maar de heffingsambtenaar werd niet veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om vergoeding van het griffierecht en een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tijdens de zitting van het Hof op 7 februari 2024 zijn partijen het eens geworden dat de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar niet had veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De verzoeken om schadevergoeding voor immateriële schade zijn afgewezen, omdat het Hof oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet was overschreden.
De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het griffierecht en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.