ECLI:NL:GHARL:2024:3088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
200.333.071
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot ingangsdatum, behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking gekregen van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de partneralimentatie voor de vrouw is vastgesteld op € 911,- bruto per maand, ingaande op 4 juli 2023. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft drie grieven ingediend, die betrekking hebben op de ingangsdatum van de alimentatie, de behoeftigheid van de vrouw en zijn eigen draagkracht.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 3 oktober 2023 is ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 maart 2024. Het huwelijk van partijen is in 2022 ontbonden, en er is een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin de man verplicht is om partneralimentatie te betalen. De man stelt dat de vrouw sinds 28 februari 2023 op de hoogte was van zijn lagere inkomen en dat zij daarom geen recht heeft op de alimentatie zoals vastgesteld door de rechtbank.

Het hof heeft overwogen dat de man arbeidsongeschikt is en sinds 1 februari 2023 een Ziektewetuitkering ontvangt. Het hof concludeert dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is die een eerdere ingangsdatum van de alimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft recht op de alimentatie zoals vastgesteld door de rechtbank, en de man moet vanaf 4 juli 2023 een bedrag van € 773,- bruto per maand aan de vrouw betalen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar de alimentatieverplichting blijft bestaan. De vrouw hoeft geen terugbetalingsverplichting te voldoen, omdat zij de ontvangen alimentatie heeft verbruikt voor haar levensonderhoud.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.333.071
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 554625 en 554626)
beschikking van 30 april 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.G.J.M. van der Staak te Boxmeer,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.J. Sol te Hilversum.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juli 2023, uitgesproken onder zaaknummers 554625 en 554626, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 oktober 2023;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van der Staak van 5 maart 2024 met producties, en
  • journaalberichten van mr. Sol van 8 en 11 maart 2024 met een of meer producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 november 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant getekend op respectievelijk 28 augustus 2022 en 12 september 2022. Daarin is onder meer bepaald dat de man met ingang van 8 juli 2022 een bedrag van € 1.321,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. In de echtscheidingsbeschikking van 4 oktober 2022 is bepaald dat het convenant deel uitmaakt van die beschikking.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, (met wijziging van het echtscheidingsconvenant en de beschikking van 4 oktober 2022) de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 4 juli 2023 bepaald op € 911,- bruto per maand.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de ingangsdatum, de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de beschikking van 4 oktober 2022 te wijzigen, in die zin dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld met ingang van 28 februari 2023, althans op een zodanig bedrag en per een zodanige ingangsdatum die het hof juist acht. Daarnaast verzoekt de man het hof om de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof de grieven en verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft voorgedaan. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de man arbeidsongeschikt is en sinds 1 februari 2023 een Ziektewetuitkering ontvangt. Ook is zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 februari 2023 met [naam1] B.V. niet verlengd, waardoor de man al geruime tijd geen werk heeft. Dat dit alles een relevantie wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW oplevert, staat tussen partijen niet ter discussie. Ook het hof is van oordeel dat dit een relevante wijziging van omstandigheden is die een herbeoordeling rechtvaardigt.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.2
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Ingangsdatum (grief I)
5.3
De rechtbank heeft de partneralimentatie met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 4 juli 2023, gewijzigd.
De man verzoekt het hof om bijdrage met ingang van een eerdere datum: 28 februari 2023, te wijzigen. De man stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de vrouw sinds 28 februari 2023 wist dat de man zijn baan had verloren en een aanzienlijk lager inkomen had, zodat zij vanaf die datum rekening kon houden met een wijziging van de partneralimentatie en een terugbetalingsverplichting, aldus de man.
De vrouw voert verweer. Zij voert aan de rechtbank de juiste ingangsdatum heeft gehanteerd. Zij is afhankelijk van de partneralimentatie om in haar behoefte te voorzien en de ontvangen bijdragen zijn verbruikt ten behoeve van haar levensonderhoud. Van haar kan dan ook niet worden gevergd de bijdrage terug te betalen, aldus de vrouw.
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw vanaf 28 februari 2023 bekend was met het feit dat hij zijn baan had verloren, geldt dat een dergelijke mededeling in het algemeen niet voldoende is. Van de man kon daarnaast worden verwacht dat hij openheid van zaken gaf over de concrete gevolgen van zijn inkomensverlaging en van zijn lasten en de vrouw aan de hand van de door hem ter beschikking gestelde gegevens de gelegenheid gaf om haar standpunt te bepalen. Het hof is niet gebleken dat de man dat heeft gedaan. Daar komt bij dat het niet voor de hand ligt dat de vrouw haar budget en uitgaven van de ene op de andere dag kan aanpassen, zodat een ingangsdatum van de wijziging van 28 februari 2023 ook om die reden niet passend is. Gelet op het voorgaande hanteert het hof - net als de rechtbank – 4 juli 2023 als ingangsdatum voor de gewijzigde partneralimentatie.
Grief I faalt.
Behoefte van de vrouw
5.5
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedroeg € 1.885,- netto per maand in 2022. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2023 € 1.949,- netto per maand.
Behoeftigheid (grief II)
5.6
De man stelt dat de vrouw volledig in haar behoefte kan voorzien, zodat zij geen aanspraak heeft op een aanvullende bijdrage van de man. Volgens de man kan de vrouw haar parttime werk uitbreiden. Hoewel de vrouw stelt dat zij vanwege haar gezondheid niet in staat is meer uren te werken, heeft zij nagelaten enige stukken in het geding te brengen waaruit een bepaalde diagnose blijkt én dat de vrouw als gevolg daarvan slechts 8 uur per week kan werken. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inzet om een volledig eigen inkomen te verwerven. De man vermoedt dat de vrouw naast haar baan ook bij een aantal adressen schoonmaakt, zodat zij op dit moment feitelijk al meer uren werkt en meer verdient. Ook krijgt de vrouw € 300,- per maand kostgeld van de jongste zoon van partijen. Met die inkomsten kan zij (nagenoeg) in haar eigen behoefte voorzien, aldus de man.
Daartegen voert de vrouw aan dat zij niet (geheel) in haar behoefte kan voorzien. Zij is niet in staat om 36 uur per week te werken en zij werkt ook niet zwart. De afspraken over de aanvullende behoefte van de vrouw zijn vastgelegd in het convenant. Aan de zijde van de vrouw zijn er geen wijzigingen van omstandigheden die rechtvaardigen om een (grotere) verdiencapaciteit aan te nemen. Zij werkt op dit moment net zoveel uren als tijdens het huwelijk en vanwege haar onveranderde gezondheid kan zij niet meer uren werken. Omdat niet te verwachten is dat de gezondheid van de vrouw dusdanig zal verbeteren dat zij haar verdiencapaciteit kan vergroten, is ook een afbouwregeling voor de alimentatie niet aan de orde. De zoon van partijen staat ingeschreven bij de vrouw en draagt wanneer hij bij de vrouw verblijft zijn eigen kosten. Daarnaast draagt bij in de woonlasten met € 300,- per maand. Hier staat tegenover dat de vrouw niet in aanmerking komt voor huurtoeslag, aldus de vrouw.
5.7
Het hof oordeelt als volgt. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Gelet op de in het geding gebrachte stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij vanwege haar gezondheid niet meer dan de huidige 8 uur per week kan werken. Een -gelet op haar gezondheidsklachten beperkte - uitbreiding van uren mag van haar worden verwacht. Het hof acht de vrouw in staat om 16 uur per week te werken. Dat de vrouw tijdens het huwelijk minder werkte acht het hof daarbij niet van belang. Na de scheiding is een nieuwe situatie ontstaan waaraan ook de vrouw zich naar vermogen zal moeten aanpassen.
5.8
Omdat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de bijdrage die zij van de zoon van partijen ontvangt een bijdrage in de woonlasten ter compensatie van de gemiste huurtoeslag betreft en die bijdrage het hof niet bovenmatig voorkomt, verlaagt die bijdrage de behoefte van de vrouw niet. Daarom zal het hof in de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw geen rekening houden met die kosten.
5.9
Uit de aangehechte berekening volgt dat de vrouw bij een verdiencapaciteit van 16 uur per week een resterende behoefte heeft van € 1.085,- netto per maand. Dat is € 1.970,- bruto per maand. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw nog steeds niet volledig in haar behoefte kan voorzien en een resterende behoefte heeft aan een bijdrage van de man.
Grief II slaagt dan ook deels.
Draagkracht van de man (grief III)
5.1
De man stelt zich op het standpunt dat bij de herberekening van de partneralimentatie ten onrechte geen rekening is gehouden met het forfaitair woonbudget van 30% van het netto inkomen van de man. De man heeft zich ingeschreven bij meerdere woningbouwverenigingen en hoopt binnenkort een huurwoning te kunnen betrekken. Daar komt bij dat de woonlasten van de man in verband met zijn ziekte en een verhoging in huur inmiddels hoger zijn dan ten tijde van het de ondertekening van het echtscheidingsconvenant. Het verschil met het woonbudget is dusdanig klein geworden dat daarbij moet worden aangesloten. Mocht niet worden aangesloten bij het woonbudget, dat moet volgens de man rekening worden gehouden met zijn werkelijke woonlasten van (€ 4.085,55 + € 2.506,84 : 12) € 549,37 per maand.
De vrouw voert op haar beurt aan dat door de rechtbank terecht is uitgegaan van de werkelijke woonlasten van de man nu er geen wijziging is geweest in zijn woonsituatie en de werkelijke woonlasten lager zijn dan het woonbudget. De woonlasten van de man bedragen voor 2024 € 2.506,84. Dat de energierekening wellicht hoger is dan andere jaren, doet daar niet aan af. Ten slotte stelt de vrouw dat met toekomstige woonlasten geen rekening kan worden gehouden omdat die nog onvoldoende concreet zijn.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de man stelt maken de energiekosten in beginsel geen deel uit van de woonlasten nu deze in het normbedrag zijn inbegrepen. De werkelijke woonlasten van de man zijn dan ook afgerond (€ 2.506,84 : 12) € 209,- per maand, terwijl het woonbudget € 701,-per maand bedraagt. Gelet op het grote verschil tussen de werkelijke woonlasten en het woonbudget ziet het hof, net als de rechtbank, aanleiding om te rekenen met de werkelijke woonlasten van de man. Wel geldt daarbij dat de kosten voor water en energie van de man hoger zijn dan het in het normbedrag begrepen bedrag van € 200,- voor gas, water en licht. Het meerdere vormt voor de man een niet te vermijden en niet te verwijten last. Het hof zal daarom rekening houden met de kosten voor water en energie voor zover die een bedrag van € 200,- per maand te boven gaan en het bedrag voor de werkelijke woonlasten daarmee verhogen.
De werkelijke woonlasten van de man zijn dan:
Grief III slaagt dan ook gedeeltelijk.
5.12
Bij het berekenen van de draagkracht gaat het hof uit van de huidige situatie en worden onzekere toekomstige omstandigheden in beginsel buiten beschouwing gelaten. Of en wanneer de man een nieuwe woning zal vinden en wat de woonlasten van de man in die situatie zullen zijn is op dit moment niet duidelijk, zodat het hof daar thans geen rekening mee kan houden. Op het moment dat de man een andere woning gaat huren kunnen partijen een nieuwe draagkrachtberekening maken.
5.13
Uit de aangehechte berekeningen volgt een draagkracht aan de zijde van de man van € 773,- per maand.
Inkomensvergelijking
5.14
Omdat de man (in eerste aanleg) heeft gesteld dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt en dan meer vrij te besteden heeft dan de man, ziet het hof aanleiding een zogenaamde inkomensvergelijking te maken. Het hof vergelijkt wat partijen overhouden van hun inkomen, nadat zij hun vaste lasten hebben betaald.
Uit de aangehechte inkomensvergelijking blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 773,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen. Pas als de man € 1.187,- per maand aan partneralimentatie zou betalen hebben partijen een gelijk besteedbaar inkomen.
Grief III slaagt gedeeltelijk.
Conclusie partneralimentatie
5.15
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de man met ingang van 4 juli 2023 aan de vrouw een bedrag van € 773,- bruto per maand moet voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
Geen terugbetalingsverplichting
5.16
Omdat het hof de in eerste aanleg gewijzigde bijdrage verlaagt, moet het hof beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij de teveel ontvangen partneralimentatie aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw beschikt over andere financiële middelen en of zij de ontvangen alimentatie heeft verbruikt. Bij die beoordeling betrekt het hof ook het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde alimentatie, die hij immers boven zijn draagkracht heeft voldaan.
5.17
Voor zover de man vanaf 4 juli 2023 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.15 vermelde bijdrage, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man naast het draagkrachtloos inkomen nog beschikt over het vrij te laten deel van de draagkrachtruimte om extra lasten van te betalen, terwijl de behoefte van de vrouw niet wordt gedekt en zij dus geen ruimte heeft. Aldus is aannemelijk dat de ontvangen bijdrage door de vrouw van maand tot maand is verbruikt. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw over andere financiële middelen beschikt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juli 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zoals die was vastgelegd in het echtscheidingsconvenant en de beschikking van 4 oktober 2022 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 4 juli 2023 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 773,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 30 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.