In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 826.000 per 1 januari 2020. De rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De belanghebbende stelde in hoger beroep een lagere waarde van € 650.000 voor, terwijl de heffingsambtenaar de oorspronkelijke waarde handhaafde.
Tijdens de zitting op 15 februari 2024 trok de heffingsambtenaar zijn incidenteel hoger beroep in. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, omdat de gebruikte referentieobjecten onvoldoende vergelijkbaar waren met de onroerende zaak. De belanghebbende slaagde er ook niet in om zijn bepleite waarde aannemelijk te maken, onder andere vanwege een niet onderbouwde waardevermindering in verband met een erfdienstbaarheid en een rekenfout in het taxatierapport.
Uiteindelijk stelde het Hof de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vast op € 760.000. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal op € 5.123,26 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden naar de betrokken partijen.