ECLI:NL:GHARL:2024:2977

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.333.296/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake consumentenlening en schuldsanering door Gemeentelijke Kredietbank

In deze zaak heeft de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) hoger beroep ingesteld tegen een eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, dat op 31 mei 2023 is uitgesproken. De procedure betreft een lening die GKB heeft verstrekt aan de geïntimeerde in het kader van een schuldsaneringstraject. GKB vordert nakoming van afspraken die zijn gemaakt over de terugbetaling van de lening, maar de kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. GKB heeft in hoger beroep een gewijzigde vordering ingesteld tot betaling van € 5.525,14, waarbij zij een hoger opeisbaar saldo per september 2021 hanteert dan in eerste aanleg.

De kern van de zaak draait om de vraag of de kredietovereenkomst tussen GKB en de geïntimeerde vernietigd kan worden op basis van de artikelen 7:60 en 7:61 BW, die consumentenbescherming beogen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat GKB niet aan de eisen van deze artikelen heeft voldaan, maar GKB stelt dat de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 onder j BW van toepassing is. Dit artikel betreft kredieten die met een doelstelling van algemeen belang aan een beperkt publiek worden verstrekt.

Het hof oordeelt dat de kredietovereenkomst niet vernietigd hoeft te worden, omdat het saneringskrediet is verstrekt in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. De vordering van GKB wordt toegewezen, en de geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof wijst ook de proceskosten toe, waarbij GKB de eigen kosten van het hoger beroep moet dragen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.296/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9839469
arrest van 23 april 2024
in de zaak van
Gemeentelijke Kredietbank,
die is gevestigd in Assen,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna:
GKB,
advocaat: mr. R.A. van Weelderen uit Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
met een briefadres in [woonplaats1] ,
die bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

GKB heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad op 31 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven. Tegen [geïntimeerde] is ‘verstek verleend’. Dat betekent dat hij in dit hoger beroep geen standpunt heeft ingenomen.

2.De kern van de zaak

2.1
Deze procedure gaat over een lening die GKB in het kader van een schuldsaneringstraject aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, en waarover deze partijen afspraken hebben gemaakt. GKB vordert nakoming van die afspraken. Dat heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
GKB is door de gemeente belast met de uitvoering van gemeentelijke schuldhulpverlening. In dat kader heeft zij in januari 2019 een kredietovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] . Op basis van daarvan heeft GKB € 16.161,59 aan hem verstrekt ter herfinanciering van zijn schulden. [geïntimeerde] zou dat met een kredietvergoeding van in totaal € 1.824,67 (9,6% per jaar) terugbetalen in 31 maandelijkse termijnen van elk € 512,11 en een incidentele betaling van € 2.110,85. Op 1 september 2021 zou het krediet volledig moeten zijn afgelost. Dat is niet gebeurd: in eerste aanleg is aangevoerd dat aan het eind van de overeengekomen looptijd nog een bedrag van € 5.372,39 open stond. Dat is op
28 september 2021 door GKB opgeëist, vermeerderd met 9,6% vertragingsvergoeding per jaar. Omdat [geïntimeerde] verder niets afloste, is GKB overgegaan tot dagvaarding. Zij heeft toen bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling van € 5.622,49 met de genoemde rente, subsidiair de wettelijke rente over € 5.372,39.
2.3
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat alsnog toewijzing volgt. De vordering is daarbij verminderd: GKB vordert in dit hoger beroep veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 5.525,14. Daarbij gaat zij echter wel uit van een hoger opeisbaar saldo per september 2021, te weten van € 5.627,88 (niet langer € 5.372,39). Over dit bedrag is € 409,37 aan wettelijke rente berekend vanaf
2 september 2021 tot 5 januari 2024, en er is een laatste betaling van € 512,11 op in mindering gebracht. De vordering strekt nu tot betaling van € 5.525,14 (5.627,88 + 409,37 – 512,11), vermeerderd met de nadien verschuldigde wettelijke rente. De hogere rente van 9,6% wordt niet langer gevorderd.
2.4
GKB berekent nu niet alleen een hoger restant aan hoofdsom. In afwijking van de eerste aanleg merkt zij ook op dat zij in de oorspronkelijke vordering van € 5.622,49 € 506,23 aan rente had opgenomen (9,6%; grieven onder 1.28). In de inleidende dagvaarding onder 16 werd nog een bedrag van € 250,10 genoemd.
2.5
Deze onduidelijkheden zijn niet afdoende toegelicht. Daarom zal het hof ze in het voordeel van [geïntimeerde] uitleggen. Het hof gaat uit van een restantvordering van € 5.372,39, waarover wettelijke rente is gevorderd vanaf 2 september 2021. Na de betaling van € 512,11 op 2 november 2021 gaat het hof uit van een vordering tot betaling van wettelijke rente over € 4.860,28 (5.372,39 – 512,11).

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat de gewijzigde vordering met inachtneming van het voorgaande worden toegewezen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
3.2
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in privé kampte met een schuldenlast van € 227.187,12 toen GKB het eerste intakegesprek met hem voerde. Op basis van door hem aangeleverde financiële gegevens heeft GKB eerst zijn draagkracht en kredietwaardigheid getoetst. Daaruit volgde dat hij in staat moest worden geacht maandelijks een last van € 512,11 te dragen. Onderdeel van de schuldsanering die daarop volgde, was de inventarisering van de totale schuldenlast en een saneringsvoorstel dat neerkwam op betaling tegen finale kwijting van 7,11% van al zijn schulden door een netto uitkering van in totaal
€ 16.161,59. Die uitkering is door GKB met een saneringskrediet gefinancierd. De sanering is daarmee succesvol uitgevoerd.
3.3
Hoewel [geïntimeerde] hierna enige tijd zijn aflossingsverplichting wel is nagekomen, kwam hij op 2 september 2021 in verzuim. Vanaf dat moment berekende GKB in eerste instantie een rente van 9,6% over de openstaande schuld.
3.4
De kantonrechter heeft de kredietovereenkomst vernietigd, omdat GKB niet zou hebben voldaan aan de eisen die in de artikelen 7:60 en 7:61 BW zijn gesteld. Deze artikelen bevatten bepalingen die consumenten beogen te beschermen, zoals de verplichting om voorafgaand aan de overeenkomst informatie te verschaffen, en eisen waaraan de kredietovereenkomst moet voldoen.
3.5
Volgens GKB gelden die eisen niet, omdat in dit geval de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 onder j BW aan de orde is. In dit artikel zijn enkele uitzonderingen opgesomd van kredieten waarvoor minder consumentenbescherming nodig wordt geacht. Onder meer (onder j): kredietovereenkomsten betreffende leningen die krachtens een wettelijke bepaling met een doelstelling van algemeen belang aan een beperkt publiek worden toegekend tegen een lagere dan op de markt gebruikelijke rentevoet, dan wel rentevrij, of onder andere voorwaarden die voor de consument gunstiger zijn dan de op de markt gebruikelijke voorwaarden en tegen rentetarieven die niet hoger zijn dan de op de markt gebruikelijke.
3.6
Het standpunt van GKB is juist: het saneringskrediet is verstrekt in verband met de aan de gemeenten opgedragen taak schuldhulpverlening te bieden aan haar inwoners. In het geval van [geïntimeerde] was sprake van een schuld van enkele tonnen. Die last kon hij zonder de hulp van GKB niet overbruggen, temeer omdat sprake was van een BKR-registratie en een zakelijk faillissement. De in dit hoger beroep gevorderde wettelijke rente ligt bovendien aanzienlijk lager dan wat bij kredietovereenkomsten met consumenten op de markt gebruikelijk is.
3.7
Gelet op het voorgaande is er geen reden de kredietovereenkomst te vernietigen. Omdat de vordering verder niet wordt bestreden (maar juist wordt erkend), zal het hof die vordering alsnog toewijzen.
3.8
Het hoger beroep slaagt dus. Omdat [geïntimeerde] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten bij de kantonrechter veroordelen. In hoger beroep moet GKB de eigen kosten dragen, omdat zij die nodeloos heeft veroorzaakt door - ook in haar eigen ogen - de feitelijke gang van zaken die heeft geleid tot het verstrekken van het saneringskrediet door GKB aan [geïntimeerde] in eerste aanleg onvoldoende voor het voetlicht te brengen, en omdat zij eerst nog een niet tussen partijen overeengekomen rente vorderde.
3.9
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook worden afgedwongen als tegen het arrest van het hof verzet wordt aangetekend of als deze worden voorgelegd aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
3.1
Wat verder is gevorderd wordt afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 31 mei 2023;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 5.372,39, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 september 2021, en vermeerderd met wettelijke rente over € 4.860,28 vanaf
2 november 2021;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten bij de kantonrechter van GKB:
€ nihil aan procedurele kosten
€ 264,- aan salaris van de advocaat van GKB
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat GKB de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door M.W. Zandbergen, J. Smit en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.