ECLI:NL:GHARL:2024:2889

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.332.279/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht in geschil over eigendom woning in Iran na echtscheiding

In deze zaak vordert de appellant, een man woonachtig in Iran, dat zijn voormalige echtgenote de eigendom van de voormalige echtelijke woning in Iran aan hem levert of daarvoor een vergoeding betaalt. De Nederlandse rechter is bevoegd om over deze vordering te oordelen, en het Iraanse recht is van toepassing. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, die zich niet bevoegd verklaarde om van de vordering kennis te nemen. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is, maar dat de vordering van de appellant moet worden afgewezen. De appellant heeft niet voldaan aan zijn stelplicht en er is onvoldoende bewijs dat de eigendomsoverdracht aan de voormalige echtgenote onder valse voorwendselen heeft plaatsgevonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen rechtsfeiten waren gesteld die de bevoegdheid van de Nederlandse rechtbank konden onderbouwen. Het hof bevestigt dat de bewijsvoering en rechtspleging onder Nederlands recht vallen, maar dat het toepasselijke recht Iraans recht is, gezien de aard van de vordering en de feitelijke achtergrond. De vordering van de appellant wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.279/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 216631
arrest van 23 april 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] (Iran),
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. B.H. Werink in Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 5 juli 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep met grieven en de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak vordert [appellant] dat [geïntimeerde] de eigendom van de voormalige echtelijke woning in Iran aan hem levert of daarvoor een vergoeding betaalt. De vraag is in de eerste plaats of de Nederlandse rechter bevoegd is om over die vordering te oordelen en welk recht dan zou moeten worden toegepast. Dit geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
Partijen zijn op 19 oktober 2006 in Iran met elkaar getrouwd. In 2017 hebben zij een woning gekocht waarvan zij ieder voor de helft eigenaar werden [1] . In 2018 heeft [geïntimeerde] de volledige eigendom verworven nadat [appellant] zijn helft aan haar had overgedragen. In de notariële akte van levering staat dat de koopprijs van RIAL 40.720.262 toen aan [appellant] is voldaan. Dat laatste is echter niet gebeurd: [appellant] heeft de eigendom aan [geïntimeerde] overgedragen ter voorkoming van beslaglegging door schuldeisers van zijn broer, voor wie hij zich garant had gesteld. In de notariële akte staat dat partijen het contract alleen kunnen laten vernietigen als sprake is van bedrog.
2.3
[geïntimeerde] is naar Nederland vertrokken. Op 17 augustus 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is vervolgens op
9 december 2022 tot stand gekomen door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde openbare registers van de Burgerlijke Stand.
2.4
[appellant] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat hij recht heeft op teruglevering van (zijn deel van) de woning, althans op vergoeding van de waarde daarvan, omdat het de bedoeling was dat [geïntimeerde] de eigendom van de gehele woning op zijn verzoek terug zou overdragen wanneer de schuldeisers van de broer van [appellant] waren betaald. [geïntimeerde] bestrijdt deze lezing. Volgens haar was het nooit de bedoeling dat zij [appellant] zou betalen, omdat de woning of de waarde ervan in de toekomst ten goede zou komen aan hun zoon. Tot die tijd zou zij eigenaar blijven.
2.5
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] onder verbeurte van dwangsommen wordt veroordeeld tot levering van het (gehele) eigendomsrecht van de woning of betaling van € 200.000. Subsidiair heeft [appellant] gevraagd om een verzoek aan het Internationaal Juridisch Instituut ter beantwoording van de vraag of de Iraanse notariële akte vernietigd kan worden en of betaling van het geldbedrag gevorderd kan worden.
2.6
De rechtbank heeft op de mondelinge behandeling meegedeeld dat [appellant] onder meer nader zou moeten onderbouwen wat de juridische grondslag van zijn vordering is. In de daaropvolgende akte heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld, althans dat zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Ter onderbouwing daarvan beroept hij zich, zo begrijpt het hof, op de nietigheid van de notariële leveringsakte, omdat die is opgesteld om de woning aan beslaglegging te onttrekken. [geïntimeerde] heeft in deze redenering de woning zonder geldige rechtsgrond verkregen, en is naar Islamitisch recht gehouden deze ‘direct terug te geven aan de rechtmatige eigenaar’. Zij is althans een vergoeding aan [appellant] verschuldigd op basis van de huidige waarde van de woning.
2.7
De rechtbank heeft zich hierna niet-bevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, omdat geen van partijen rechtsfeiten heeft gesteld waaruit de bevoegdheid van de Nederlandse rechtbank kan worden afgeleid.
2.8
De bedoeling van het hoger beroep is dat het hof wel tot de conclusie komt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en (zelf) de vordering alsnog toewijst.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is, maar dat de vordering moet worden afgewezen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is
3.2
[geïntimeerde] is een in Nederland wonende gedaagde partij. Daarom komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van artikel 4 jo. 62 Brussel I-bis [2] . De uitzondering van artikel 24 aanhef en onder 1 Brussel I-bis is niet van toepassing. In deze bepaling is geregeld dat voor zakelijke rechten bij uitsluiting de gerechten bevoegd zijn van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen. [appellant] beoogt weliswaar eigenaar te worden van de woning, maar dat is niet bepalend voor de toepasselijkheid van dit artikel. Zijn primaire en zijn subsidiaire vorderingen zijn namelijk gebaseerd op de leerstukken onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Dat levert in zijn ogen obligatoire verplichtingen op die recht geven op het verschaffen van een zakelijk recht. Het zijn geen verplichtingen die zijn gebaseerd op dat recht zelf [3] .
Wat is het toepasselijke recht?
3.3
Omdat de rechtbank aan de vaststelling van het toepasselijke recht niet is toegekomen, ziet het hof aanleiding dit ambtshalve alsnog te doen. Het gaat in deze zaak om een niet-contractuele verbintenis in een burgerlijke en handelszaak waarin tussen de rechtsstelsels van verschillende landen moet worden gekozen. Daarom zal het hof het toepasselijke recht vaststellen aan de hand van de Verordening Rome II [4] . De ten aanzien van de in artikel 1 lid 2 onder a en b Rome II genoemde uitzonderingen die strikt dienen te worden geïnterpreteerd, zijn niet aan de orde. Op grond van de artikelen 4 en 10 Rome II is het Iraanse recht op de vorderingen van toepassing, omdat de schade van de door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegde onrechtmatige daad zich in dat land voordoet en de ongerechtvaardigde verrijking waarop [appellant] zich beroept daarmee nauw samenhangt.
3.4
De conclusie dat de zaak naar Iraans recht moet worden beoordeeld neemt niet weg dat de bewijsvoering en rechtspleging op grond van artikel 1 lid 3 Rome II hiervan zijn uitgesloten, en – als onderdeel van het procesrecht – worden beheerst door Nederlands recht. De vraag of [appellant] aan zijn stelplicht heeft voldaan, zal het hof dan ook naar Nederlands recht beantwoorden.
Heeft [appellant] aan zijn stelplicht voldaan?
3.5
Bij de beoordeling van de vordering moet ervan worden uitgegaan dat [appellant] in 2018 de eigendom van zijn deel van de woning aan [geïntimeerde] heeft overgedragen en dat het niet de bedoeling van partijen was dat zij daarvoor op dat moment aan hem zou betalen. [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank namelijk verklaard dat de afspraak erop neerkwam dat [geïntimeerde] het aan haar geleverde deel van de woning aan hem zou terugleveren zodra de schulden van zijn broer waren afbetaald. Nakoming van
dieafspraak (of, uiteraard, een vordering tot vernietiging ervan) is echter niet aan de orde. Bovendien wordt het bestaan van deze afspraak door [geïntimeerde] afdoende bestreden en is er geen bewijs van aangeboden.
3.6
Wat de koopovereenkomst betreft: [appellant] heeft zijn deel van de woning op grond van die overeenkomst aan [geïntimeerde] geleverd, en het hof ziet niet in dat de nietigheid van
dieovereenkomst kan worden gebaseerd op het leerstuk van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking. Die conclusie zou het hof ook trekken als aan de mogelijkheid tot vernietiging niet de eis van bedrog (van [geïntimeerde] tegenover [appellant] ) zou zijn gesteld.
3.7
Het recht op betaling van de waarde van het geleverde deel van de woning op basis van een van deze leerstukken is evenmin onderbouwd: [appellant] zegt dat [geïntimeerde] zijn deel van de woning onder valse voorwendselen en met listige kunstgrepen heeft verkregen c.q. dat hij door haar is bedrogen, maar hij licht niet toe welke voorwendselen en kunstgrepen dat zijn, of wat dat bedrog inhoudt. Tussen partijen onderling waren de afspraken in zijn lezing immers duidelijk.
De conclusie
3.8
Het hoger beroep slaagt in zoverre dat het hof de Nederlandse rechter wel bevoegd acht. Het hof zal de zaak aan zich houden omdat [appellant] in hoger beroep uitdrukkelijk eist dat zijn vordering alsnog worden toegewezen en daarover dus een inhoudelijk oordeel van het hof wenst.
3.9
Het hof zal de vordering van [appellant] afwijzen. Omdat [appellant] daarmee ook in het hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld (er volgt geen toewijzende beslissing), zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in deze procedure veroordelen. Net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding tot een zogenoemde kostencompensatie op grond van het feit dat partijen getrouwd zijn geweest.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juli 2023 en wijst de vordering van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 472,85 aan kosten van de procedure
€ 1.214 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunt x appeltarief II)
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, R.E. Weening en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 april 2024.

Voetnoten

1.Een woning te [plaats1] , [adres] .
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
3.Zie HR 10 mei 2019, ECLI:NL: HR:2019:688.
4.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.