ECLI:NL:GHARL:2024:2881

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
200.326.497/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwen van een aanbouw over de kadastrale erfgrens en het beroep op verkrijgende verjaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een strook grond die kadastraal behoort tot het perceel van de appellanten. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de vorderingen van de geïntimeerden, die een aanbouw hebben gebouwd, voor een groot deel zijn toegewezen. De kern van het geschil draait om de vraag of de geïntimeerden rechthebbenden zijn geworden van de grond door bevrijdende verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:105 BW. De appellanten betwisten dit en stellen dat de geïntimeerden niet voldoende feiten hebben aangedragen om hun stelling te onderbouwen.

De procedure begon na een arrest van 14 november 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 7 maart 2024. De appellanten hebben hun bezwaren tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank uiteengezet, waarbij zij stelden dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de eigendom van de grond. Het hof heeft de argumenten van de appellanten zorgvuldig overwogen en geconcludeerd dat de geïntimeerden niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claim op de grond. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden niet hebben aangetoond dat zij de grond in bezit hebben genomen en dat de verjaringstermijn niet is verstreken.

Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van de geïntimeerden afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De appellanten zijn in het gelijk gesteld, en de geïntimeerden zijn veroordeeld tot terugbetaling van de kosten die de appellanten hebben gemaakt in de procedure. Dit arrest benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims van verkrijgende verjaring en de noodzaak voor partijen om hun stellingen goed te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.326.497/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 201680
arrest van 23 april 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna samen:
[appellanten],
advocaat: mr. A. Erents in Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. F.H. Kappelhof in Delfzijl.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 14 november 2023 heeft op 7 maart 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
Mr. Erents heeft op 27 maart 2024 opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal, maar die zijn zonder betekenis voor de hierna volgende beslissingen zodat het hof die onbesproken zal laten.

2.De kern van de zaak

2.1
De zaak gaat over de vraag of [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring rechthebbende zijn geworden van grond die kadastraal tot het perceel van [appellanten] behoort. Het geschil van partijen daarover heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
[appellanten] zijn eigenaar van een perceel grond met daarop een woning en verdere bebouwing aan de [adres1] 81 in [woonplaats1] , dat als kadastrale aanduiding heeft: gemeente [de gemeente] , sectie U nummer 1276 (hierna verder: U 1276). [geïntimeerden] zijn tot 21 december 2022 eigenaar geweest van het perceel grond met woning en bebouwing aan de [adres1] 83, waarin door hun zoon, die inmiddels eigenaar van dat perceel is geworden, een garagebedrijf wordt gedreven. Kadastraal is dit perceel aangeduid als gemeente [de gemeente] , sectie U, nummer U 2919 (hierna verder: U 2919). [geïntimeerden] wonen aan de [adres1] 79 in [woonplaats1] en zijn dus nog steeds buren van [appellanten]
2.3
De vader van [geïntimeerde1] is omstreeks 1960 aan de [adres1] 83 gaan wonen, als opvolger van zijn vader. Het woonhuis is destijds verbouwd tot garagebedrijf, dat in 1985 door [geïntimeerde1] van zijn vader is overgenomen en voortgezet. De zoon van [geïntimeerden] heeft de woning aan de [adres1] 83 vanaf 2008 van zijn ouders gehuurd en vanaf dat moment het garagebedrijf voortgezet.
2.4
[appellanten] hebben hun perceel c.a. aan de [adres1] 81 gekocht en geleverd gekregen van [naam1] c.s. die daarvan eigenaar zijn geweest vanaf 1997. Voordien, vanaf 1987, was dat ene [naam2] en daarvoor respectievelijk [naam3] en [naam4] (± 1980 – 1987), en [naam5] (1975 - ± 1980).
2.5
[naam6] is eigenaresse van de percelen aan de [adres1] 75 in [woonplaats1] (kadastraal gemeente [de gemeente] , sectie U 2229 en U 837). [naam7] c.s. zijn eigenaar van het perceel aan de [adres1] 77 in [woonplaats1] (kadastraal gemeente [de gemeente] , sectie U nummer 2228).
2.6
[geïntimeerden] hebben in 2018 een aanbouw van 27,5 m2 gebouwd aan hun woning. Na kadastraal onderzoek is gebleken dat deze aanbouw met een oppervlakte van 13,6 m2 (inclusief dakoverstek) is gebouwd op en boven het kadastrale perceel van [appellanten] en voor 1,4 m2 op en boven het perceel van [naam6] . De gemeente eiste in verband met de vergunning voor de bouw de toestemming voor overbouw van de eigenaren van de grond waarop de overbouw was gerealiseerd. Omdat die toestemming niet werd verkregen is een deel van de aanbouw, ter grootte van de overbouw, weer afgebroken door [geïntimeerden]
2.7
[naam6] heeft, naast het maken van bezwaar tegen de overbouw, [geïntimeerden] gesommeerd om een aantal door hen op haar perceel aangebrachte werken (zoals een heg, schutting, keerwanden en een kippenhok) van haar perceel te verwijderen.
2.8
De situatie ter plaatse zag er op dat moment ongeveer zo uit, waarbij het hof de overbouw op de percelen U 1276 en U 2229 op de kadastrale tekening heeft gearceerd:
Op onderstaande luchtfoto, die deels gekanteld is ten opzichte van de hierboven weergegeven kadastrale tekening, zijn naast de aanbouw ook de andere werken aangegeven.
2.9
[geïntimeerden] zijn vervolgens jegens [appellanten] , [naam6] en [naam7] c.s. een procedure bij de rechtbank begonnen. Daarin hebben zij gevorderd te verklaren voor recht dat zij de strook grond kadastraal bekend U 1276 en U 2228 (een vergissing, het moest zijn U 2229), althans een gedeelte daarvan zoals aangegeven op de overzichtskaart, althans voor zover er sprake is van overbouw, althans voor zover er sprake is van langdurig bezit te goeder trouw, in eigendom hebben verkregen door verjaring. Zij hebben verder gevorderd [appellanten] , [naam6] en [naam7] c.s. te veroordelen medewerking te verlenen aan de notariële vastlegging van die verkrijging, met enkele nevenvorderingen.
2.1
[appellanten] en [naam6] hebben gezamenlijk tegenvorderingen ingesteld, die strekken tot afbraak van de op hun percelen opgerichte bebouwingen door [geïntimeerden] en voorwaardelijk, teruglevering van het perceel dat kadastraal tot hun perceel behoort bij wege van schadevergoeding door [geïntimeerden] op grond van onrechtmatig handelen, indien hun beroep op verjaring zou slagen.
2.11
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] jegens [appellanten] en [naam6] voor een belangrijk deel toegewezen. Verder zijn hun vorderingen afgewezen. De tegenvorderingen van [appellanten] en Begeman - [naam6] zijn gedeeltelijk toegewezen. In dit hoger beroep hebben alleen [appellanten] bezwaren tegen wat tegen is toegewezen dan wel tegen wat niet op hun tegenvordering is toegewezen.

3.3. Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen, evenals de nog resterende tegenvorderingen van [appellanten] Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) van [appellanten] zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Omvang van het hoger beroep en eiswijziging van [appellanten]
3.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis een verdeling gemaakt in een strook grond vanaf de [adres1] naar de aanbouw van [geïntimeerden] , de strook grond waarop de aanbouw was geplaatst en de strook grond vanaf de aanbouw tot achter op het perceel. Die laatste strook grond speelt in dit hoger beroep geen rol meer, want dat ziet niet op het perceel van [appellanten] maar op dat van [naam6] . De grieven van [appellanten] gaan ook alleen over de eerste twee stroken grond.
3.3
Het bezwaar van [appellanten] dat de rechtbank met het oordeel over de strook grond vanaf de [adres1] tot aan de aanbouw buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden omdat de vorderingen van [geïntimeerden] daarop geen betrekking hebben, wordt verworpen. Ook in de procedure bij de rechtbank is deze strook grond aan de orde geweest, maar los daarvan, zelfs als de klacht terecht zou zijn: het hoger beroep heeft, gezien de daarin door [geïntimeerde1] ingenomen stellingen, daarop wel betrekking zodat het hof de aanspraak van [geïntimeerden] op die strook inhoudelijk zal hebben te beoordelen.
3.4
[appellanten] hebben in hun memorie van grieven aangegeven hun eis wat betreft hun tegenvorderingen te vermeerderen. Wat betreft de oorspronkelijke tegenvordering zoals die bij de rechtbank was ingesteld, is daar feitelijk geen sprake van omdat in hoger beroep hetzelfde wordt gevorderd als bij de rechtbank (overigens zonder die vordering aan te passen aan de situatie dat alleen zij hoger beroep hebben ingesteld en specifiek op henzelf toe te spitsen). Voor zover het betreft de vordering tot ongedaanmaking van wat [appellanten] op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] hebben voldaan, is die vordering op grond van vaste rechtspraak processueel toelaatbaar.
3.5
De rechtbank heeft [geïntimeerden] veroordeeld tot verwijdering van een schutting
(in de stukken aangeduid als schutting 2) van het perceel van [appellanten] Tegen die beslissing hebben [geïntimeerden] niet zelfstandig hoger beroep ingesteld, zodat de veroordeling tot verwijdering en de gronden daarvoor in stand blijven. Of dat gevolg heeft voor de tegenvorderingen van [appellanten] zal verderop in dit arrest blijken.
Het juridisch kader
3.6
De vorderingen van [geïntimeerden] zijn gebaseerd op de stelling dat zij rechthebbenden van de stroken grond zijn geworden door bevrijdende verjaring
(artikel 3:105 BW), omdat, zo begrijpt het hof, de rechtsvordering waarmee [appellanten] (of hun rechtsvoorgangers) het bezit van [geïntimeerden] zouden hebben kunnen beëindigen, is verjaard (artikel 3:306 BW in verbinding met artikel 3:314 lid 2 BW).
3.7
De rechtbank heeft voor de beoordeling van die stelling de juiste juridische maatstaf aangelegd in de randnummers 4.6 tot en met 4.8 van het bestreden vonnis. Het hof zal dat volgen. Daartegen is als zodanig ook niet gegriefd door [appellanten] , wel tegen de wijze waarop de rechtbank daaraan toepassing heeft gegeven.
3.8
Bij de beoordeling geldt verder dat op [geïntimeerden] de processuele plicht rust om feiten en omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen waarop zij hun stelling baseren dat sprake is van bevrijdende verjaring. Zij moeten deugdelijk en toereikend onderbouwd stellen dat zij bezitter zijn van de stroken grond doordat zij, of hun rechtsvoorgangers, deze door inbezitneming zijn gaan houden voor zichzelf en daarmee het bezit van van [appellanten] (of hun rechtsvoorgangers) is tenietgegaan, dat dit bezit ondubbelzinnig en openbaar (naar buiten kenbaar) is en dat (daarmee) voor [appellanten] (of hun rechtsvoorgangers) duidelijk was dat [geïntimeerden] (of hun rechtsvoorgangers) zich eigenaar van de stroken grond beschouwden. [geïntimeerden] moeten verder onderbouwen dat zij bezitter zijn op het moment dat de verjaringstermijn van 20 jaar van de vordering tot beëindiging van hun bezit is verstreken. Het is daarbij aan hen om onderbouwd te stellen wanneer die termijn is aangevangen (de dag, volgende op die waarop zij of hun rechtsvoorgangers bezitter zijn geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan hun bezit de voortzetting vormt) en dat de toestand van het bezit van [geïntimeerden] of hun rechtsvoorgangers gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd.
De strook grond van de [adres1] tot aan de aanbouw
3.9
De rechtbank heeft het oordeel dat [geïntimeerden] eigenaar zijn geworden van deze strook grond gemotiveerd met het feit dat de sloot (die liep tussen enerzijds perceel U 2919 en anderzijds perceel U 1276 en verder naar achteren tussen U 2919 en U 2229) vanaf de [adres1] in 1984 is gedempt en dat toen door de toenmalige eigenaren van de percelen U 1276 en U 2919 in goed overleg een coniferenhaag is geplant. Deze feiten zijn door [appellanten] gemotiveerd bestreden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat sprake is geweest van een coniferenhaag tussen de percelen van [geïntimeerde1] en [naam6] (nummer U 2229), maar niet tussen de percelen van [geïntimeerden] en [appellanten] [geïntimeerden] hebben deze stellingen niet gemotiveerd betwist: feitelijk erkennen zij de juistheid van het standpunt van [appellanten] , omdat zij in hun memorie van antwoord aanvoeren dat [geïntimeerde1] en de vader van [naam6] ( [naam8] ) de door [appellanten] genoemde haag samen hebben geplant tussen de percelen aan de [adres1] 83 (U 2919) en 77 (U 2229) en dat de coniferenhaag is geplaatst ter hoogte van het terras. Daarmee gaat het dus kennelijk ook volgens [geïntimeerden] om een andere coniferenhaag dan de door de rechtbank genoemde. Het geplaatst zijn van een coniferenhaag ter plaatse van een eerder aanwezige sloot kan dus niet bijdragen aan het oordeel dat [geïntimeerden] daardoor het bezit van deze strook grond hebben.
3.1
[geïntimeerden] hebben ook overigens niet voldoende feiten gesteld om aannemelijk te maken dat en op grond waarvan zij het bezit van deze strook hebben verkregen en dat, en op grond waarvan, de verjaringstermijn voor het opvorderen van dit bezit is verstreken. Het staat op zich vast dat tussen de percelen U 2919 en U 1276 een inmiddels gedempte sloot heeft gelegen, dat op enig moment in die sloot een muurtje is gebouwd en dat daarlangs lindebomen zijn geplant door [geïntimeerde2] en haar toenmalige buurvrouw van [adres1] 81. Het midden van die sloot vormde de erfgrens. [appellanten] hebben hierover gesteld, en onderbouwd met een verklaring van de zoon van de toenmalig eigenaar [naam5] , dat omstreeks 1977 door [naam5] een muurtje/keerwand van ongeveer 30 centimeter hoog in de sloot is gebouwd, op zijn eigen perceel (U 1276), om de bruikbaarheid van dat perceel aan de [adres1] 81 te vergroten en dat de sloot pas in 1984 volledig is gedempt. Deze stellingen zijn door [geïntimeerden] niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Voor zover [geïntimeerden] hun stellingen over hun bezit van deze strook grond hebben beoogd te baseren op het plaatsen van een dergelijk muurtje in de sloot en het gezamenlijk plaatsen van lindebomen nadat de sloot volledig was gedempt, dan is dat onvoldoende om aan te nemen dat zij daarmee de strook grond in bezit hebben genomen door feitelijke machtsuitoefening en dat daarmee het bezit van de eigenaren van [adres1] 81 volledig is tenietgegaan. Voor zover [geïntimeerden] hebben willen betogen dat het gebruik als parkeerterrein voor het autobedrijf een bijkomende relevante bezitsdaad ten aanzien van deze strook grond is, mist ook die stelling een toereikende onderbouwing. [geïntimeerden] hebben niet toegelicht hoe dit gebruik feitelijk eruit ziet en hoe zich dit verhoudt tot het perceel van [appellanten] Op ter zitting met partijen besproken foto’s van Google Streetview uit de jaren 2009-2020 is bovendien gebleken dat de inrichting van het parkeerterrein ook niet steeds hetzelfde is geweest en niet steeds is afgesloten met een hek en daarmee niet feitelijk ontoegankelijk was voor de eigenaren van het perceel van [appellanten] Op foto’s van Google Streetview uit augustus 2009 en juli 2014 is te zien dat het hek het perceel van [geïntimeerden] vanaf nummer 81 niet volledig afsluit. Het enkele feit dat de eigenaren van [adres1] 81 niet steeds feitelijk gebruik maakten van de strook grond is onvoldoende voor het aannemen van het bezit daarvan door de eigenaren van [adres1] 83.
De strook grond ter plaatse van de aanbouw
3.11
[geïntimeerden] hebben gesteld dat de aanbouw wat betreft de overbouw op het kadastrale perceel van [appellanten] is gesitueerd op een strook grond die vanaf 1984 – na het dempen van de sloot en het plaatsen van een coniferenhaag door [geïntimeerde1] en [naam8] – steeds bij [geïntimeerden] in bezit is geweest en als terras in gebruik is geweest. De onderbouwing van die stelling bestaat uit een als productie 6 bij de dagvaarding uit de rechtbank-procedure overgelegde foto’s uit 1978 en 1984 (een ook overgelegde foto uit 1997 is niet van belang, zo is namens [geïntimeerden] op de zitting bij het hof verklaard) en een verklaring van een dochter van [naam8] . Die heeft verklaard dat haar vader en [geïntimeerde1] senior de sloot hebben gedicht in 1984 en een coniferenhaag hebben geplaatst. Volgens een verklaring van [naam9] , die tussen 1997 en 2017 op de [adres1] 81 heeft gewoond, vormde het gemetselde muurtje en de muur van de garage de erfafscheiding en ging dat door in de coniferenhaag naar achteren. Volgens [geïntimeerden] is daarmee het bezit van de strook grond bij hen komen te rusten en zij door bevrijdende verjaring (van de rechtsvordering om aan dat bezit een einde te maken) rechthebbenden van strook grond geworden. De rechtbank heeft hen daarin gevolgd.
3.12
[appellanten] hebben terecht betoogd dat uit de overgelegde foto’s de precieze locatie van het door [geïntimeerden] genoemde terras alsook de manier waarop daarvan door hen gebruik werd gemaakt het bezit niet valt af te leiden. Met een verklaring van de vorige eigenaar van [adres1] 81 ( [naam3] ), die heeft verklaard dat er tot 1987 geen terras was, hebben [appellanten] het gebruik als terras en de locatie daarvan voldoende gemotiveerd bestreden. De stelling van [geïntimeerden] dat de strook grond steeds als terras is gebruikt vanaf 1984 is bovendien feitelijk niet juist. De betreffende strook is kennelijk op enig moment als grasveld en niet meer als terras in gebruik geweest, zo valt te zien op de eerder genoemde foto’s van Google Streetview uit 2009 en 2010. Dat is ter zitting door [geïntimeerden] bevestigd. Uit die foto’s valt anderzijds niet op te maken, althans niet zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, waarom het gebruik als grasveld relevant en onafgebroken bezit van [geïntimeerden] oplevert. En daarmee komt de stelling over het onafgebroken bezit gedurende 20 jaren van de strook te veel in de lucht te hangen.
3.13
Verder geldt dat op de als in 1984 genomen geduide foto, waarop volgens [geïntimeerden] het terras te zien is, op de achtergrond de loods/schuur op het perceel U 837 toont, waar uit volgt dat het terras op enige afstand van het perceel U 1276 is gelegen. Dat het terras een optische eenheid vormde met het perceel van [geïntimeerden] is daarmee onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat – tegenover de betwisting van [appellanten] dat het terras met een coniferenhaag was afgesloten – [geïntimeerden] niet nader hebben onderbouwd dat de strook grond sinds het plaatsen daarvan niet langer toegankelijk was voor de bezitters/eigenaren van [adres1] 81. Kennelijk was het wel mogelijk om aan de andere kant van die haag te komen, gezien de verklaring van die strekking van [geïntimeerde2] tijdens de plaatsopneming door de rechtbank (dat de buren voor visite aan de andere kant van de heg kwamen), waarbij eveneens niet helder is geworden wat de locatie van de haag is geweest en wanneer die haag er gestaan heeft. Op de foto van Google Streetview uit augustus 2009 dat de locatie van de aanbouw toont, is geen haag te zien; wel een schutting die haaks geplaatst op perceel U 2919 ( [adres1] 83) naar de achterste hoek van de garage van [appellanten] loopt. Die schutting lijkt daarmee veeleer op de grens van de percelen van U 1276 ( [adres1] 81) en U 2229 ( [adres1] 77) te staan, waardoor het daarvoor gelegen grasveld – waarlangs (in het verlengde van het gemetselde muurtje op perceel
U 1276) een buxushaagje staat – visueel ook tot dat perceel kan behoren. De op die foto zichtbare drie kleine coniferen nabij de voorste hoek van garage van [appellant] veranderen dat beeld niet. De verwijzing van [geïntimeerden] naar een hun terrein afsluitend hekwerk dat zichtbaar is op de foto van Google Streetview uit 2010 volstaat ook niet, alleen al omdat niet is toegelicht hoe lang dit hekwerk er al staat. Op de eerder genoemde foto’s van Google Streetview uit augustus 2009, en juli 2014, is te zien dat het hek het perceel van [geïntimeerden] niet volledig afsluit van het perceel van [appellanten] Dat is kennelijk pas nadien gebeurd. Daarmee is onvoldoende duidelijk gemaakt door [geïntimeerden] dat het bezit van de strook grond voor de opvolgende eigenaren van [adres1] 81 is teniet gegaan als gevolg van de feitelijke machtsuitoefening over de strook grond, zo daarvan als sprake is. Dat [geïntimeerde2] de haag aan beide kanten snoeide, acht het hof in het licht van dit alles van onvoldoende relevant gewicht om bezit van de strook grond aan te nemen.
3.14
Al met al hebben [geïntimeerden] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om aannemelijk te maken dat zij door bevrijdende verjaring rechthebbenden zijn geworden van de strook grond waarop de aanbouw op het kadastrale perceel van [appellanten] was gesitueerd (de overbouw) en die hun daarop gebaseerde vorderingen kunnen dragen. Om die reden wordt hun, ook te weinig specifieke, bewijsaanbod om henzelf, hun zoon, en eerdergenoemde [naam10] en [naam9] als getuigen te horen over de feitelijke situatie van heden, de geschiedenis van de afgelopen 20 jaar en de relevante periode daarvoor niet gehonoreerd.
3.15
Dat betekent dat de grieven van [appellanten] tegen het vonnis doel treffen en dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen. Wat betreft de vorderingen van [geïntimeerden] zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd.
3.16
Bij een hernieuwde beoordeling van de in hoger beroep herhaalde vordering in oorspronkelijke reconventie hebben [appellanten] geen belang voor zover het de gevorderde verwijdering van de aanbouw en schutting 2 betreft. De aanbouw was al voor de procedure bij de rechtbank verwijderd. Tegen het oordeel van de rechtbank dat zij bij de vordering tot afbraak daarvan geen belang hebben, is ook geen grief gericht, zodat de afwijzing van die vordering in stand blijft. Schutting 2 is na het vonnis door [geïntimeerden] verwijderd op grond van de veroordeling van [geïntimeerden] om dat te doen. Zoals gezegd hebben [geïntimeerden] tegen die veroordeling geen hoger beroep ingesteld, dus ook die veroordeling blijft zoals die is. De vordering van [appellanten] is niet gewijzigd voor zover die ziet op andere bebouwingen op het perceel of op de na het vonnis kennelijk door [geïntimeerden] ergens neergezette losse schutting. Wat betreft de al toegewezen vorderingen van [appellanten] zal het vonnis worden bekrachtigd, inclusief de proceskostenveroordeling in de reconventie.
3.17
De vordering die strekt tot teruglevering van de stroken grond als schadevergoeding in natura op grond van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] is ingesteld onder de voorwaarde dat het beroep van [geïntimeerden] op bevrijdende verjaring slaagt. Dat is niet het geval, dus aan de voorwaarde van inbezitneming en verjaring is niet voldaan. Een beoordeling van de grief tegen het oordeel van de rechtbank dat van het gestelde onrechtmatig handelen geen sprake is, kan daarmee – bij gebrek aan belang – achterwege blijven.
3.18
De vordering om [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling van wat [appellanten] op grond van het hierna te vernietigen vonnis aan [geïntimeerden] hebben voldaan is toewijsbaar zoals gevorderd.
De conclusie
3.19
Het hoger beroep slaagt. Omdat [geïntimeerden] als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zijn te beschouwen, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten van [appellanten] zowel in hoger beroep als bij de rechtbank - wat betreft de vorderingen van [geïntimeerden] (in conventie) - veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.2
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
3.21
Het verder gevorderde zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 november 2022
voor zover in conventie gewezen, bekrachtigt het vonnis voor het overige, en beslist:
4.2
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog af;
4.3
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellanten] van alles wat deze op grond van het vonnis van 9 november 2022 aan [geïntimeerden] hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [appellanten] tot aan de dag van terugbetaling;
4.4
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 304,- aan griffierecht,
€ 2.533,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (4,5 procespunten x tarief II),
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht,
€ 130,74 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerden] ,
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2 procespunten x appeltarief II);
4.5
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.6
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, W.F. Boele en G.J.M. Verburg, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.