In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een strook grond die kadastraal behoort tot het perceel van de appellanten. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de vorderingen van de geïntimeerden, die een aanbouw hebben gebouwd, voor een groot deel zijn toegewezen. De kern van het geschil draait om de vraag of de geïntimeerden rechthebbenden zijn geworden van de grond door bevrijdende verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:105 BW. De appellanten betwisten dit en stellen dat de geïntimeerden niet voldoende feiten hebben aangedragen om hun stelling te onderbouwen.
De procedure begon na een arrest van 14 november 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 7 maart 2024. De appellanten hebben hun bezwaren tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank uiteengezet, waarbij zij stelden dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de eigendom van de grond. Het hof heeft de argumenten van de appellanten zorgvuldig overwogen en geconcludeerd dat de geïntimeerden niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claim op de grond. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden niet hebben aangetoond dat zij de grond in bezit hebben genomen en dat de verjaringstermijn niet is verstreken.
Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van de geïntimeerden afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De appellanten zijn in het gelijk gesteld, en de geïntimeerden zijn veroordeeld tot terugbetaling van de kosten die de appellanten hebben gemaakt in de procedure. Dit arrest benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims van verkrijgende verjaring en de noodzaak voor partijen om hun stellingen goed te onderbouwen.