ECLI:NL:GHARL:2024:2822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
200.329.730/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot beëindiging van partneralimentatie en gezag van gewijsde in alimentatiegeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de man om zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen. De man had eerder in een echtscheidingsconvenant afgesproken om partneralimentatie van € 1.600,- per maand te betalen. De vrouw meldde in 2022 dat zij samenwoonde met een nieuwe partner, wat de man ertoe bracht te verzoeken om de alimentatie te beëindigen. Het hof oordeelde dat de verzoeken van de man op basis van artikel 1:160 BW en artikel 1:401 BW werden afgewezen. Het hof stelde vast dat de vrouw zich terecht beriep op het gezag van gewijsde, aangezien eerdere uitspraken over de samenwoning en alimentatie in kracht van gewijsde waren gegaan. De man had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een wijziging van de alimentatieverplichting rechtvaardigden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Overijssel en veroordeelde de man in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.329.730/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 290246)
beschikking van 16 april 2024
in de zaak van
[verzoeker](de man),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
en
[verweerster](de vrouw),
die woont in [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. S.H.G. Swennen te Deventer.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 14 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 12 juli 2023;
- een journaalbericht namens de man van 17 augustus 2023 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 januari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Mühlstaff;
- mr. Swennen namens de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door echtscheiding. In het tussen partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant van 7 juni 2018 is afgesproken dat de man aan de vrouw partneralimentatie zal betalen van € 1.600,- per maand, wat eveneens in de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2018 is vastgelegd.
3.2
Op 4 april 2022 heeft de vrouw aan de man gemeld per 1 mei 2022 te gaan samenwonen met [naam1] .
3.3
De man is in 2019 gestopt met het betalen van partneralimentatie. In juli 2022 bestond een achterstand in betalingen van meer dan € 44.000,-.
3.4
Bij beschikking van 10 februari 2021 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, de verzoeken van de man, erop neerkomend dat bepaald wordt dat zijn alimentatieverplichting is geëindigd ofwel de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, afgewezen. In die procedure heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij van de zijde van de man getuigen zijn gehoord over de vraag of de vrouw samenwoont met [naam1] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Dit hof heeft de beschikking van de rechtbank op 8 maart 2022 bekrachtigd.
3.5
Voor de overige relevante feiten verwijst het hof naar de bestreden beschikking.

4.Het geschil

4.1
Bij inleidend verzoek heeft de man de rechtbank verzocht – samengevat -:
I. om de vrouw op te dragen te bewijzen dat zij niet samenwoonde van 1 oktober 2018 tot 1 mei 2022;
II. primair: om een verklaring voor recht dat zijn onderhoudsverplichting is geëindigd op 1 oktober 2018;
III. subsidiair: om de echtscheidingsbeschikking te wijzigen en de bijdrage per 1 oktober 2018 op nihil te bepalen.
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover hier van belang, de verzoeken van de man afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 april 2023. De grieven zien op de beëindiging van de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw (artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW en de toepassing van artikel 1:401 lid 1 BW, in het bijzonder de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 14 april 2023 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
- de vrouw op te dragen, door alle middelen rechtens, te bewijzen dat zij niet samenwoont met haar vriend, de heer [naam1] in de periode van 1 oktober 2018 tot 1 mei 2022;
- te verklaren voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd op 1 oktober 2018, dan wel een door het hof te bepalen datum;
- de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 11 juli 2018 (C/15/275225 / FA RK
18-3325) te wijzigen, althans het echtscheidingsconvenant, in die zin dat de daarin genoemde alimentatie van € 1.600,- per maand met ingang van 1 oktober 2018, dan wel
1 oktober 2019, de datum van indiening van het verzoekschrift, wordt verminderd tot € 0,00 per maand, althans een zodanige beslissing en met ingang van een zodanige datum als het hof zal vermenen te behoren.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de grieven van de man te verwerpen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

5.De overwegingen voor de beslissing

Artikel 1:160 BW
5.1
Niet in geschil is dat de alimentatieverplichting van de man per 1 mei 2022 is geëindigd. De man is echter primair van mening dat zijn verplichting om aan de vrouw partneralimentatie te betalen op grond van artikel 1:160 BW al per 1 oktober 2018 is geëindigd.
De eerste procedure
5.2
In de procedure die staat vermeld onder 3.4 heeft de man zowel bij de rechtbank als bij het hof gevraagd om voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd per 1 oktober 2018.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 februari 2021 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vrouw en [naam1] samenwonen als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW en op die grond de verzochte verklaring voor recht afgewezen.
Bij beschikking van 8 februari 2022 oordeelde ook het hof dat niet is komen vast te staan dat de vrouw en [naam1] met elkaar samenwonen als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees af het verzoek van de man in hoger beroep om voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd per 1 oktober 2018.
Er is geen cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, zodat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
De tweede procedure
5.3
In de procedure die heeft geleid tot de bestreden beschikking heeft de man de rechtbank opnieuw verzocht om voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd op 1 oktober 2018. De rechtbank heeft (onder meer) geoordeeld dat de beschikkingen van de rechtbank van 10 februari 2021 en van het hof van 8 maart 2022 in kracht van gewijsde zijn gegaan, als bedoeld in artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit betekent dat het niet aan de rechtbank is om opnieuw te oordelen over voornoemde beslissingen en de omstandigheden die daaraan destijds ten grondslag zijn gelegd, aldus de rechtbank.
Gezag van gewijsde
5.4
Het hof stelt vast dat de vrouw zich zowel bij de rechtbank als nu bij het hof heeft beroepen op het gezag van gewijsde als omschreven in artikel 236 Rv.
Het gezag van gewijsde houdt in dat beslissingen over een relevant geschilpunt in een in kracht van gewijsde gegane beschikking bindende kracht hebben in een andere procedure tussen dezelfde partijen en dus niet opnieuw bij een rechter ter discussie kunnen worden gesteld.
5.5
De verklaring voor recht die de man thans heeft verzocht, betreft precies dezelfde rechtsbetrekking die eerder in geschil was bij de rechtbank en het hof in de eerste procedure. De conclusie die op basis van de vastgestelde feiten door beide gerechten is getrokken, is dat niet is komen vast te staan dat de vrouw en [naam1] samenwonen als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Deze conclusie, de afwijzing van het verzoek in het dictum en de dragende overwegingen voor dit oordeel zijn aan te merken als beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Omdat de in de nu aan de orde zijnde (tweede) procedure verzochte verklaring voor recht dezelfde rechtsbetrekking betreft als in de eerste procedure, heeft de vrouw het gezag van gewijsde terecht ingeroepen.
Weliswaar wordt in geschillen over levensonderhoud het gezag van gewijsde beperkt door artikel 1:401 BW, omdat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, maar het hof is van oordeel dat die beperkende werking niet ziet op in eerdere procedures gegeven onherroepelijke oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. Een beslissing over die vraag gaat immers vooraf aan de eventuele vaststelling van de alimentatie en is zelf niet vatbaar voor wijziging op de voet van artikel 1:401 BW. [1]
5.6
Omdat sprake is van gezag van gewijsde kunnen feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter onderbouwing van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan het verzoek ten grondslag worden gelegd. [2] Alleen daarom al kan de in deze procedure door de man ingebrachte verklaring van zijn dochter en schoonzoon van 9 juni 2022, aangepast en ondertekend op 22 mei 2023, hem niet helpen. Om dezelfde reden zal het hof de verzoeken van de man om zijn dochter en schoonzoon als getuigen te horen en de vrouw te belasten met het bewijs dat zij in de periode van 1 oktober 2018 tot 1 mei 2022 niet samenwoonde met [naam1] (omkering van de bewijslast) niet verder bespreken.
Slotsom is dan ook dat de op artikel 1:160 BW gebaseerde verzoeken van de man zullen worden afgewezen.
Artikel 1:401 BW
5.7
De man beroept zich allereerst op artikel 1:401 lid 4 BW. Dit beroep kan niet slagen om de in de bestreden beschikking genoemde reden dat geen sprake is van een rechterlijke uitspraak betreffende partneralimentatie, maar van een convenant. Het hof neemt de motivering van de rechtbank op dit punt over en maakt deze – na eigen onderzoek – tot de zijne.
5.8
De man stelt verder dat de partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW moet worden gewijzigd en moet worden vastgesteld op nihil. De rechtens relevante wijziging van omstandigheden bestaat volgens de man uit de kostenbesparing die het feitelijk samenleven met [naam1] de vrouw heeft opgeleverd, en de wijziging van haar inkomen.
5.9
Het op 7 juni 2018 ondertekende echtscheidingsconvenant waarin partijen afspraken hebben gemaakt over de partneralimentatie is nog altijd geldend. Op grond van artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant kan een wijziging in het inkomen van de vrouw onder bepaalde voorwaarden aanleiding zijn voor aanpassing van de overeengekomen partneralimentatie. Voor het overige hebben partijen in artikel 1.6 een niet-wijzigingsbeding opgenomen.
Kostenbesparing
5.1
Ondanks een niet-wijzigingsbeding kan de rechter een alimentatieovereenkomst wijzigen wanneer zich een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden voordoet dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding kan worden gehouden.
De man heeft zijn voor het eerst ter zitting in hoger beroep geponeerde stelling dat aan de kant van de vrouw in de periode van 1 oktober 2018 tot 1 mei 2022 sprake is geweest van een ‘ernstige’ daling in haar kosten van levensonderhoud doordat zij feitelijk met [naam1] als man en vrouw heeft samengeleefd niet nader onderbouwd. Nu een samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW niet is komen vast te staan en niet ter discussie staat dat de vrouw en [naam1] elk een eigen woning hadden, had de man zijn stelling dat zich wat betreft de kosten van de vrouw een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden voordeed als hiervoor benoemd (de zogenoemde ‘strenge maatstaf’) veel meer handen en voeten moeten geven. Bij gebreke daarvan komt niet vast te staan dat er een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden is geweest dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden.
Inkomen vrouw
5.11
Wat betreft het inkomen van de vrouw vindt het hof dat de rechtbank een goede beslissing heeft genomen en deze onder de rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7 zorgvuldig heeft gemotiveerd. De man heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat op dit punt tot een andere beslissing zou moeten leiden. Het hof neemt ook op dit punt de motivering van de rechtbank over en maakt deze – na eigen onderzoek – tot de zijne.
Het hof zal daarom ook de verzoeken van de man gegrond op artikel 1:401 BW afwijzen.
Proceskosten
5.12
Het hof ziet aanleiding om de man als de in het ongelijk te stellen partij te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.428,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten: 1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling, tarief II à € 1.214,- per punt) en op € 343,- voor griffierecht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 14 april 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en op € 2.428,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Coster, mr. L. van Dijk en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 16 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:921
2.Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099, ro 3.1.4