ECLI:NL:GHARL:2024:28

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
200.307.632
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en bevrijdende verjaring in hoger beroep

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de vordering van [appellant] tot afbraak van een uitbouw aan een winkelpand niet kon worden toegewezen, omdat [geïntimeerde] de eigendom van het perceel had verkregen op grond van verjaring. Het hof behandelt in hoger beroep het beroep van [geïntimeerde] op bevrijdende verjaring. [appellant] stelt dat er geen sprake is van inbezitneming die verjaring tot gevolg heeft, omdat de eigendom van het perceel in 1996 in één hand was, namelijk die van [naam1] en zijn toenmalige echtgenote, die (middellijk) bestuurders waren van Golden Corner Zeist B.V. Het hof oordeelt echter dat [naam1] en Golden Corner niet vereenzelvigd kunnen worden, en dat de verjaringstermijn in 1996 is aangevangen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] de eigendom van het perceel heeft verkregen op grond van bevrijdende verjaring, en dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] en Caron Realestate & Development B.V.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.307.632
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 510838)
arrest van 2 januari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. R.S. Schouten
tegen:
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die voorwaardelijk hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. P.F.M. Broos
en
Caron Realestate & Development B.V.
die is gevestigd in De Bilt
als derde in het geding in hoger beroep opgeroepen op de voet van artikel 118 Rv
hierna: Caron
advocaat: mr. R.S. Schouten

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 september 2023 hier over. In dit arrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om Caron in het geding te betrekken door oproeping op de voet van artikel 118 Rv. Na daartoe op de juiste wijze te zijn opgeroepen door [appellant] , is Caron in het geding verschenen en heeft een akte uitlating genomen.

2.Het oordeel van het hof

2.1.
Deze procedure gaat in de kern om de vraag of [appellant] afbraak kan vorderen van de uitbouw van het winkelpand gelegen aan de [adres1] . De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 8 december 2021 geoordeeld dat de uitbouw op perceel H 4158 staat. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat het hof daar ook van uitgaat. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de vordering van [appellant] tot afbraak van de uitbouw niet kan worden toegewezen, omdat [geïntimeerde] de eigendom van perceel H 4158 heeft verkregen op grond van verjaring. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [appellant] .
2.2.
Het hof ziet aanleiding om eerst het beroep van [geïntimeerde] op bevrijdende verjaring te behandelen. [appellant] betoogt in hoger beroep dat in 1996, toen [naam1] de winkelpanden aan de [adres1] bouwde en daarmee perceel 4158 door hem in bezit is genomen, perceel 4158 (deel uitmakend van het appartementsrecht H 4295 A-1 ( [adres2] ) [1] ) eigendom was van Golden Corner Zeist B.V. (hierna: Golden Corner). [naam1] was, met zijn toenmalige echtgenote [naam2] , (middellijk) bestuurder van Golden Corner. Volgens [appellant] was [naam1] daarmee feitelijk ook rechthebbende op perceel 4158 (namelijk omdat [naam1] (met zijn toenmalige vrouw), zoals [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep heeft toegelicht,
ultimate beneficial ownerwas van Golden Corner). Van een situatie zoals bedoeld in artikel 3:314 lid 2 BW, waarin het gaat om de niet-rechthebbende die bezitter is geworden, zou daarom geen sprake zijn. Volgens [appellant] was in 1996 de eigendom van [adres1] en perceel 4158 dus feitelijk in één hand, zodat de verjaringstermijn geen aanvang heeft kunnen nemen. [appellant] wijst er daarnaast op dat ook daarna de percelen in één hand bleven, omdat op 25 september 2006 Elvestia Beleggingen B.V. (hierna: Elvestia) de eigendom verkreeg van zowel de [adres1] als van het appartementsrecht H 4295 A-1.
2.3.
Het hof volgt [appellant] hier niet in. In hoger beroep staat niet ter discussie dat het realiseren van de uitbouw in 1996 op perceel 4158 op zichzelf als een bezitsdaad kan worden gekwalificeerd. Het hoger beroep draait om de vraag of [naam1] en Golden Corner als het ware ‘vereenzelvigd’ moeten worden, waardoor volgens [appellant] van inbezitneming die verjaring tot gevolg heeft, geen sprake kan zijn. Het hof is van oordeel dat het standpunt van [appellant] dat de percelen in 1996 in één hand waren, niet juist is. Appartementsrecht H 4295 A-1 vormt met appartementsrecht H 4295 A-2 een gemeenschap: de eigenaren van beide appartementsrechten hebben samen de mede-eigendom van (kort gezegd) het gebouw met grond en toebehoren.
2.4.
In 1996 was de feitelijke situatie als volgt:
Eigenaar H 4295 A-1
Eigenaar H 4295 A-2
[adres1]
1996
Golden Corner
[naam1] en [naam2]
[naam1] en [naam2]
Door het realiseren van de uitbouw in 1996 van het pand aan de [adres1] , is perceel 4158 in bezit genomen door [naam1] en [naam2] . Ten opzichte van perceel 4158 golden zij op dat moment als niet-rechthebbenden, als bedoeld in artikel 3:314 lid 2 BW. Golden Corner en [naam1] & [naam2] hadden immers gezamenlijk de mede-eigendom van het gebouw met grond en toebehoren (waaronder de mede-eigendom van perceel 4158). In het Nederlandse recht geldt als uitgangspunt dat een rechtspersoon een eigen identiteit heeft, en daarom niet vereenzelvigd kan worden met de personen die haar (middellijk) besturen. Hieruit volgt dat [naam1] en [naam2] in beginsel niet vereenzelvigd kunnen worden met Golden Corner op de enkele grond dat zij daarvan (middellijk) bestuurders zijn. Hoewel het in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is dit identiteitsverschil weg te denken (en de rechtspersoon te vereenzelvigen met haar bestuurders), heeft [appellant] onvoldoende toegelicht dat zulke uitzonderlijke omstandigheden in dit geval aan de orde zijn.
2.5.
Op 25 september 2006 veranderde de situatie. Elvestia verkreeg de eigendom van appartementsrecht H 4295 A-1 én van [adres1] . Appartementsrecht H 4295 A-2 was op dat moment (na een verdeling op 9 juni 2006) eigendom van [naam1] en Calendula B.V. De situatie zag er toen als volgt uit:
Eigenaar H 4295 A-1
Eigenaar H 4295 A-2
[adres1]
25-09-2006
Elvestia
[naam1] en Calendula B.V.
Elvestia
Ook op dit moment is de lopende verjaringstermijn doorgelopen. Anders dan [appellant] betoogt, kan niet gezegd worden dat Elvestia op dat moment rechthebbende was op perceel 4158, omdat Elvestia en [naam1] & Calendula B.V. immers mede-eigenaren waren.
2.6.
Het voorgaande betekent dat de termijn van inbezitneming in 1996 is aangevangen. Op grond van bevrijdende verjaring heeft [geïntimeerde] de eigendom van perceel 4158 na 20 jaar verkregen (art. 3:105 BW jo. 3:314 lid 2 BW jo. 3:306 BW). Omdat het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] de eigendom heeft verkregen op grond van bevrijdende verjaring, hoeft het niet in te gaan op de vraag of [geïntimeerde] (of zijn rechtsvoorgangers) te goeder trouw was, aangezien dit geen vereiste is voor verkrijging op grond van bevrijdende verjaring.
2.7.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt verworpen omdat het te bewijzen aangebodene, indien bewezen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
De conclusie
2.8.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2] Het hof veroordeelt [appellant] ook tot betaling van het griffierecht van Caron in hoger beroep. De proceskostenvergoeding van Caron stelt het hof op nihil vast.
2.9.
Omdat de voorwaarde waaronder het hoger beroep van [geïntimeerde] is ingesteld niet is vervuld, komt het hof niet toe aan behandeling van het hoger beroep van [geïntimeerde] (zie r.ov. 2.5. van het tussenarrest van 12 september 2023).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 8 december 2021;
3.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 3.549,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (3 procespunten x appeltarief II);
3.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.4.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Caron:
€ 783,- aan griffierecht
€ 0 aan salaris van de advocaat van Caron.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.W.E. Leuken, F.J. de Vries en L.A. de Vrey en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2024.

Voetnoten

1.Zie r.ov. 2.1 en 2.2 van het tussenarrest van 12 september 2023.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.