ECLI:NL:GHARL:2024:2575

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
200.327.143
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing executoriale beslagen op onroerende zaken in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellante, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, had vorderingen ingesteld tot opheffing van executoriale beslagen die door geïntimeerde1, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer, waren gelegd op diverse onroerende zaken. De achtergrond van de zaak ligt in een eerder vonnis van de kantonrechter van 25 mei 2022, waarin de appellante was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.129,- aan geïntimeerde1. Aangezien de appellante niet aan dit vonnis had voldaan, heeft geïntimeerde1 executoriaal beslag gelegd op meerdere onroerende zaken van de appellante.

De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland had de vorderingen van de appellante om de beslagen op te heffen afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de spoedeisendheid van de vordering bevestigd, maar de vraag of het beslag onnodig of onrechtmatig was, werd aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Het hof concludeerde dat de vordering van de appellante niet kon slagen, omdat de executiewaarde van de onroerende zaken voldoende was om de vordering van geïntimeerde1 te dekken. Bovendien werd vastgesteld dat de appellante niet voldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat er eerder sprake was van betalingsonwil dan van betalingsonmacht.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellante tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de appellante kreeg 14 dagen de tijd om de kosten te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.327.143
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 414929)
arrest in kort geding van 16 april 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: [appellante]
advocaat: mr. M. de Jong
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]
die beiden wonen in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna (in enkelvoud): [geïntimeerde1]
advocaat: mr. D. Brouwer

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 27 juni 2023 heeft op 29 augustus 2023 een mondelinge behandeling na aanbrengen bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Daarna zijn de volgende stukken aan het dossier toegevoegd:
  • een memorie van grieven;
  • een memorie van antwoord;
  • en akte aan de zijde van [appellante] ;
  • een antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde1] .
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het volgende staat vast.
Bij vonnis van 25 mei 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem (zaaknummer: 9408203) is [appellante] (onder meer) veroordeeld om aan [geïntimeerde1] een bedrag van € 4.129,- vermeerderd met wettelijke rente te betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellante] heeft niet aan het vonnis voldaan. [geïntimeerde1] heeft, na betekening van het vonnis op 4 juli 2022 aan [appellante] op 1 augustus 2022 executoriaal beslag laten leggen op een zestal onroerende zaken die aan [appellante] toebehoren. Ook heeft [geïntimeerde1] executoriaal beslag laten leggen onder een drietal huurders van panden van [appellante] . [appellante] is van het vonnis van 25 mei 2022 in beroep gekomen bij dit hof (zaaknummer 200.315.093). Het hof is er ambtshalve mee bekend dat in die zaak nog geen arrest is gewezen. Wel heeft het hof bij arrest van 22 november 2022 een incidentele vordering van [appellante] om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 25 mei 2022 te schorsen, afgewezen. Er was, samengevat, geen sprake van een kennelijke misslag en de belangenafweging viel uit in het nadeel van [appellante] .
2.2.
[appellante] heeft in het onderhavige geschil opheffing van de gelegde executoriale beslagen gevorderd, met uitzondering van het beslag dat is gelegd op de onroerende zaak aan de [adres1] te [woonplaats1] . Volgens [appellante] heeft die onroerende zaak voldoende waarde om, na aftrek van de op dat perceel rustende hypothecaire geldlening, de vordering van [geïntimeerde1] te voldoen. Door het beslag op alle aan [appellante] toebehorende onroerende zaken te leggen, is dat beslag onevenredig bezwarend en buitenproportioneel. Zij voert aan dat zij de hypotheken op de andere onroerende zaken boetvrij wil oversluiten en dat dit niet kan vanwege de gelegde beslagen. Bij vermeerdering van eis heeft zij ook gevorderd dat de beslagen onder de huurders worden opgeheven.
2.3.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland heeft deze vorderingen afgewezen bij vonnis van 21 maart 2023. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
De spoedeisendheid van de vordering vloeit voort uit de aard van het geschil. Dat is in hoger beroep niet gewijzigd.
3.2.
Op grond van art. 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de voorzieningenrechter bevoegd, zo nodig onder het stellen van voorwaarden, een beslag op te heffen of te beperken. Hiervan kan sprake zijn als een beslag onnodig (vexatoir) en daarom onrechtmatig is. De vraag of een beslag moet worden opgeheven of beperkt moet worden beantwoord aan de hand van de door de Hoge Raad gegeven maatstaf in het arrest van 24 november 1995:
De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen. [1]
In dit kader merkt het hof op dat het in het aan het hof voorgelegde geschil geen conservatoir beslag betreft, maar een executoriaal beslag. Ook dan kan een beslag onnodig/onrechtmatig zijn.
3.3.
Bij de beoordeling van de vraag of in deze situatie het beslag onnodig/onrechtmatig is, slaat het hof acht op alle omstandigheden van het geval. Allereerst moet worden geconstateerd dat de vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd betrekkelijk bescheiden is (hoofdsom met rente en kosten is minder dan € 10.000,-). [appellante] heeft een taxatie van het perceel aan de [adres1] overgelegd waarin is vermeld dat de executiewaarde van het perceel circa
€ 130.000,- bedraagt. Uit een bericht van Cinofiscaal van 19 januari 2023 blijkt dat de hypotheek op het perceel per 31 december 2022 € 44.129,91 bedraagt. In beginsel zou dan ook met het beslag en de uitwinning van één object kunnen worden volstaan, indien de executiewaarde van dat object, na voldoening van de eerste hypotheekhouder, voldoende is om de crediteur te voldoen. Dat lijkt hier wel het geval te zijn.
3.4.
Daar staat echter tegenover dat een beslaglegger er rekening mee moet houden dat een opbrengst bij executie met eventuele andere beslagleggers, ook die beslagleggers die ten tijde van het leggen van het beslag nog niet bekend zijn, moet worden gedeeld. Er kan dan ook niet te snel worden geconcludeerd dat een beslag onnodig is, als de waarde van één beslagobject op zich voldoende lijkt te zijn. Vaststaat dat op het moment dat [geïntimeerde1] executoriaal beslag legde, op (ook) de (andere) onroerende zaken nog beslagen rustte. Daarnaast kan het van belang zijn of de beslagdebiteur voldoende inzicht heeft gegeven in de verhaalsmogelijkheden van de crediteur. Dat is hier echter niet het geval. Op de mondelinge behandeling 29 augustus 2023 heeft [appellante] tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij nog verwikkeld is in elf andere procedures. Ook heeft zij verklaard dat zij niet in staat is aan het vonnis te voldoen. Dat maakt dat executie waarschijnlijk is en dat geldt ook voor de mogelijkheid dat er door derden eveneens beslagen kunnen worden gelegd.
3.5.
Verder heeft [appellante] , naast de (gestelde) overwaarde van het beslagobject aan de [adres1] te [woonplaats1] slechts als belang bij het opheffen van het beslag op de andere onroerende zaken aangevoerd dat zij de hypotheken op de andere panden wilde oversluiten. Die stelling is niet verder onderbouwd. De door haar gestelde datum van oversluiting (1 maart 2023) was ten tijde van het nemen van haar memorie van grieven al ruim gepasseerd. Wat de huidige stand van zaken is, vermeldt zij niet. Kennelijk heeft zij het voornemen tot oversluiting van de hypotheken niet meer, althans daarvan blijkt niets. Bovendien begrijpt het hof niet goed hoe zij een verhoging van de hypotheken wil verkrijgen, zoals haar raadsman tijdens de zitting heeft verklaard, terwijl zij zelf verklaart geen inkomsten te hebben.
Daarnaast vordert [appellante] opheffing van de beslagen die [geïntimeerde1] heeft gelegd onder de huurders van de panden. Uit die beslagen is echter geen betaling gevolgd omdat de huurpenningen blijkbaar zijn gecedeerd aan een derde, mevrouw [naam1] . Die verschaft vervolgens leefgeld aan [appellante] . Hoeveel dat is, blijft onduidelijk en dat geldt ook voor de vraag of er andere inkomstenbronnen zijn. Het blijft dus volkomen onduidelijk hoe de financiële positie van [appellante] is. Zij wil dat inzicht ook niet geven. Dit alles leidt ertoe dat het hof tot de conclusie komt dat bij [appellante] eerder sprake is van betalingsonwil dan betalingsonmacht en dat zij er alles aan doet om het verhaal van [geïntimeerde1] te frustreren, althans haar vermogen af te schermen. Daar komt nog bij dat het beslag op de onroerende zaken niet zwaar drukt op [appellante] . Zij wil de panden immers niet verkopen. In dit licht is het beslag niet als onnodig of onrechtmatig aan te merken en zijn de na het leggen van het beslag gebleken omstandigheden niet van dien aard dat die de toelaatbaarheid van het beslag in een ander licht plaatsen.
3.4.
Het hof overweegt tenslotte dat van [geïntimeerde1] wel verwacht mag worden dat hij niet alle beslagobjecten tegelijk zal uitwinnen, maar dat hij dat (zo nodig) in volgorde zal doen. Maar gezien de hierboven geschetste situatie van verhaalsfrustratie door [appellante] ziet het hof geen reden om in het kader van de belangenafweging het nu gelegde beslag te beperken.
3.5.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 maart 2023;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
4.4.
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, J. Sap en J.A. Koorevaar, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.

Voetnoten

1.HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1894
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.