In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellante, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, had vorderingen ingesteld tot opheffing van executoriale beslagen die door geïntimeerde1, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer, waren gelegd op diverse onroerende zaken. De achtergrond van de zaak ligt in een eerder vonnis van de kantonrechter van 25 mei 2022, waarin de appellante was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.129,- aan geïntimeerde1. Aangezien de appellante niet aan dit vonnis had voldaan, heeft geïntimeerde1 executoriaal beslag gelegd op meerdere onroerende zaken van de appellante.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland had de vorderingen van de appellante om de beslagen op te heffen afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de spoedeisendheid van de vordering bevestigd, maar de vraag of het beslag onnodig of onrechtmatig was, werd aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Het hof concludeerde dat de vordering van de appellante niet kon slagen, omdat de executiewaarde van de onroerende zaken voldoende was om de vordering van geïntimeerde1 te dekken. Bovendien werd vastgesteld dat de appellante niet voldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat er eerder sprake was van betalingsonwil dan van betalingsonmacht.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellante tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de appellante kreeg 14 dagen de tijd om de kosten te voldoen.