In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De kinderrechter had op 21 november 2023 een machtiging verleend aan de gecertificeerde instelling (GI) om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een gezinshuis. De moeder van [de minderjarige1] was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld op 19 maart 2024, waarbij de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de GI en de vader van [de minderjarige1] aanwezig waren.
Het hof heeft overwogen dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige1], die in 2016 is geboren. De moeder heeft naast [de minderjarige1] nog twee andere kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige1] in het verleden geparentificeerd gedrag vertoonde en dat het voor haar ontwikkeling beter is om niet samen met haar broertje en zusje te wonen. De moeder heeft aangegeven dat zij het belangrijk vindt dat haar kinderen samen zijn, maar het hof oordeelt dat de huidige situatie in het gezinshuis het beste is voor [de minderjarige1].
Het hof heeft de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder in aanmerking genomen. Hoewel de moeder therapieën volgt, is het hof van oordeel dat de zorgen over haar opvoedmogelijkheden nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft ook voorgesteld om in een moeder-kindhuis te verblijven, maar het hof oordeelt dat dit op dit moment niet in het belang van [de minderjarige1] is. De GI heeft aangegeven dat de voorgestelde netwerkplaatsingen niet passend zijn en dat [de minderjarige1] baat heeft bij professionele opvoeders. Het hof heeft de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd en benadrukt dat de GI de mogelijkheden voor omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] moet blijven onderzoeken.