In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 353.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 326.000. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 15 februari 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin was geslaagd om aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde van € 353.000 niet te hoog was. Het Hof vond de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen voldoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. Het Hof oordeelde ook dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, omdat er geen matrix ten grondslag lag aan de vastgestelde waarde. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, lid van de belastingkamer, en is openbaar uitgesproken. Er zijn geen vergoedingen voor griffierecht of proceskosten toegewezen. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.