ECLI:NL:GHARL:2024:2274

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
23/59
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep tegen uitspraak Rechtbank Overijssel betreffende griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. Belanghebbende had in eerste instantie het griffierecht van € 49 op 3 oktober 2021 voldaan, maar dit bedrag was op 5 oktober 2021 teruggestort omdat er op dat moment geen griffierechtvordering openstond, gezien het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende in verzuim was, omdat hij niet tijdig had betaald na de herinnering van 5 september 2021.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof stelde vast dat de betaling op 3 oktober 2021 tijdig was, ondanks de terugstorting. Het Hof heeft de zaak terugverwezen naar de Rechtbank om opnieuw te beslissen op het beroep, waarbij belanghebbende opnieuw het griffierecht van € 49 moet betalen, maar de ontvankelijkheid van het beroep niet afhankelijk is van deze betaling. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875 en het griffierecht van € 136 vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/59
uitspraakdatum: 2 april 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 3 november 2022, nummer ZWO 21/1290, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de regionale belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 233.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende de aanslagen onroerendezaakbelasting (gebruik), rioolheffing en bijdrage-bedrijveninversteringszone opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het Hof heeft stukken opgevraagd en betalingsinformatie ingewonnen bij het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak (hierna: LDCR).
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Ter zake van het bij de Rechtbank door belanghebbende ingediende beroepschrift is door de griffier van de Rechtbank op 7 augustus 2021 aan belanghebbende een nota griffierecht ter hoogte van € 49 verzonden. Daarin is – voor zover relevant – vermeld:
‘In uw zaak is het griffierecht € 49,00. Het bedrag moet uiterlijk vier weken na de datum op deze nota zijn bijgeschreven op rekening:NL51 INGB 0705 0049 96,ten name van Ministerie van Justitie en Veiligheid, Griffie LDCR met vermelding van het betalingskenmerk:5000 8591 0300 7883.
2.2.
Met dagtekening 5 september 2021 is aangetekend een herinnering voor het voldoen van het griffierecht verzonden, waarbij aan belanghebbende opnieuw een termijn van vier weken na dagtekening van die brief is gegeven om het verschuldigde griffierecht te voldoen. In deze brief zijn dezelfde betalingsgegevens opgenomen als vermeld in 2.1.
2.3.
Op 3 oktober 2021 heeft belanghebbende het in rekening gebrachte griffierecht van € 49 voldaan. De griffier van de Rechtbank heeft dit bedrag op 5 oktober 2021 teruggestort vanwege een door belanghebbende bij brief van 10 september 2021 gedaan beroep op betalingsonmacht.
2.4.
Bij brief van 15 december 2021 heeft de Rechtbank het beroep op betalingsonmacht afgewezen. Op 17 december 2021 heeft belanghebbende opnieuw, en gelijkluidend aan het eerdere verzoek, een beroep op betalingsonmacht gedaan. Per brief van 24 maart 2022 heeft de Rechtbank, onder verwijzing naar de brief van 15 december 2021, de afwijzing herhaald.
2.5.
Per brief van 1 februari 2022 heeft de griffier van de Rechtbank een nieuwe nota griffierecht – met een ander betalingskenmerk – ter hoogte van € 49 aan belanghebbende verzonden. Bij brief van 2 maart 2022 is aangetekend een herinnering voor het voldoen van het griffierecht verstuurd. Belanghebbende heeft op 31 maart 2022 voor deze vordering € 49 betaald.
2.6.
Bij brief van 20 april 2022 heeft de Rechtbank partijen bericht dat ter zitting de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde zal worden gesteld.
2.7.
De Rechtbank heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. De Rechtbank heeft – voor zover relevant - de volgende overweging aan deze beslissing ten grondslag gelegd:
‘11. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting van 23 juni 2022 verklaard dat het griffierecht in oktober 2021 is betaald. Na de zitting heeft hij een kopie van een bankafschrift toegezonden, waaruit een betaling van € 49,- op 3 oktober 2021 volgt met vermelding van liet betalingskenmerk (5000 8591 0300 7883) van de griffierechtnota van 7 augustus 2021. De gemachtigde heeft daar ter zitting van 5 oktober 2022 aan toegevoegd dat met de betaling het verzoek om vrijstelling van het griffierecht als vervallen moest worden beschouwd.
Ten aanzien van de te late betaling op 31 maart 2022 heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat het voor komt dat een bedrag als gevolg van een storing bij [de bank] te laat wordt bijgeschreven.
12. De rechtbank heeft navraag gedaan bij het LDCR. Het LDCR heeft de rechtbank laten weten dat op 3 oktober 2021 een bedrag van € 49,- van de gemachtigde is ontvangen, maar dat dit bedrag op 5 oktober 2021 weer op de bankrekening van de gemachtigde van eiser is teruggestort.
Voor wat betreft de werkwijze rondom het griffierecht wijst de rechtbank de gemachtigde van eiser in dit verband verder op overweging 7.1 van de uitspraak van deze rechtbank van 26 augustus 2022 in de procedure Awb 21/1259, die bij de gemachtigde van eiser en bij verweerder bekend is. In deze overweging is een bericht van het LDCR aan de rechtbank opgenomen:
"Op 6 augustus 2021 is in deze _aak € 360,00 griffierecht berekend (betalingskenmerk ...). Op 13 september 2021 hebben jullie deze vordering gecrediteerd Op 3 oktober 2021 is deze nota betaald door Bartels Consultancy. De vordering stond op dat moment echter niet meer open en daarom is het bedrag op 5 oktober 2021 weer teruggestort. (... )"
De gemachtigde van eiser heeft in deze procedure op 3 oktober 2021 inderdaad een bedrag van € 49,- betaald. Dit bedrag is op 5 oktober 2021 door het LDCR echter weer teruggestort, omdat op dat moment, hangende het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, geen griffierechtvordering openstond.
Indien de gemachtigde van eiser het verzoek om vrijstelling van het griffierecht niet langer wilde handhaven, had het op zijn weg gelegen om dit verzoek in te trekken. Een betaling op een gecrediteerde nota maakt niet dat met die betaling het verzoek om vrijstelling van het griffierecht is komen te vervallen. Een betaling op een gecrediteerde nota maakt evenmin dat met die betaling de gecrediteerde nota is komen te herleven.
Hoewel de reden van terugstorting aan de gemachtigde mogelijk niet bekend was, kon het hem, gelet op de terugstorting zelf in combinatie met de griffierechtnota's van 1 februari 2022 en 2 maart 2022, duidelijk zijn dat het griffierecht nog niet was voldaan. Anders dan door de gemachtigde ter zitting van 5 oktober 2022 gesteld, heeft - blijkens informatie van het LDCR - de terugstorting niet plaatsgevonden op een rekeningnummer van eiser maar op de bankrekening van gemachtigde zelf. Dat de gemachtigde van eiser in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij het griffierecht al had voldaan, blijkt ook niet uit de omstandigheid dat eiser op 31 maart 2022 nog eens € 49,- heeft overgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verwijzing naar de betaling van € 49.- op 3 oktober 2021 niet maakt dat eiser niet in verzuim is.’
2.8.
De Rechtbank heeft het op 5 januari 2023 betaalde griffierecht teruggestort.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet (tijdig) betalen van het griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 8:41, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt door de griffier van de indiener van een beroepschrift – indien het beroep door een natuurlijke persoon is ingesteld – een griffierecht geheven van € 49 (tarief 2020).
4.2.
Ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb deelt de griffier de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid. Deze leden schrijven voor dat indien het griffierecht niet binnen de daarvoor gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie is gestort, het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Belanghebbende heeft het griffierecht op 3 oktober 2021 voldaan. Gelet op de in de herinnering van 5 september 2021 gestelde betalingstermijn van vier weken is het griffierecht tijdig betaald. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat als de betaling van het griffierecht tijdig heeft plaatsgevonden maar het bedrag van het griffierecht vervolgens door de Rechtbank aan belanghebbende is terugbetaald, is voldaan aan het vereiste van artikel 8:41, vijfde lid, Awb. [1] Dit betekent dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet-voldoen van het griffierecht. Dat belanghebbende niet tijdig op de herinnering – die hem is gestuurd na afwijzing van de beroepen op betalingsonmacht – heeft betaald, doet daar niet aan af.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Het Hof wijst de zaak terug naar de Rechtbank om met inachtneming van deze uitspraak op het beroep te beslissen. Belanghebbende zal opnieuw € 49 aan griffierecht moeten betalen. De ontvankelijkheid van het beroep is daarvan echter niet afhankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Daarnaast moet de heffingsambtenaar het in hoger beroep geheven griffierecht van € 136 vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875).
5.3.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor griffierecht en proceskosten op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de zaak terug naar de Rechtbank om met inachtneming van deze uitspraak op het beroep te beslissen,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875 en;
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep geheven griffierecht van € 136 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:439, r.o. 2.2.