In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. Belanghebbende had in eerste instantie het griffierecht van € 49 voldaan, maar dit bedrag was op 5 oktober 2021 teruggestort door de griffier van de Rechtbank, omdat er een verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht was ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens opnieuw het griffierecht betaald op 31 maart 2022, maar de Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat het griffierecht niet tijdig was voldaan volgens de gestelde termijnen.
In hoger beroep heeft het Hof beoordeeld of de Rechtbank terecht tot deze beslissing is gekomen. Het Hof oordeelde dat de betaling van het griffierecht op 3 oktober 2021 tijdig was, ondanks de terugstorting. Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank om opnieuw te beslissen op het beroep, met inachtneming van de uitspraak van het Hof. Belanghebbende moet opnieuw € 49 aan griffierecht betalen, maar de ontvankelijkheid van het beroep is daarvan niet afhankelijk. Daarnaast is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875 en moet het griffierecht van € 136 worden vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van terugstorting van reeds betaalde bedragen in het kader van de ontvankelijkheid van beroepsprocedures.