ECLI:NL:GHARL:2024:2272

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
22/2220
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep tegen belastingaanslagen op basis van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 326.000. Na bezwaar was deze waarde verlaagd naar € 290.000, maar het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen. Belanghebbende ging in beroep, maar de Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. In hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende het griffierecht van € 360 op 20 september 2021 had betaald, maar dat dit bedrag op 23 september 2021 was teruggestort omdat er op dat moment geen openstaande vordering was. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, aangezien de betaling tijdig was gedaan. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank om opnieuw te beslissen, waarbij belanghebbende opnieuw € 49 aan griffierecht moet betalen. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875, en moet het in hoger beroep geheven griffierecht van € 136 worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2220
uitspraakdatum: 2 april 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 26 augustus 2022, nummer AWB 21/1174, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de regionale belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 326.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende de aanslagen onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning, afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de waarde verminderd tot € 290.000, de aanslagen dienovereenkomstig verminderd en een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het Hof heeft stukken opgevraagd en betalingsinformatie ingewonnen bij het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak (hierna: LDCR).
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels namens belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [naam2] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Ter zake van het bij de Rechtbank door belanghebbende ingediende beroepschrift is door de griffier van de Rechtbank op 23 juli 2021 aan belanghebbende een nota griffierecht ter hoogte van € 360 verzonden. Daarin is – voor zover relevant – vermeld:
‘In uw zaak is het griffierecht € 360,00. Het bedrag moet uiterlijk vier weken na de datum op deze nota zijn bijgeschreven op rekening:NL51 INGB 0705 0049 96,ten name van Ministerie van Justitie en Veiligheid, Griffie LDCR met vermelding van het betalingskenmerk:5000 8591 0298 6426.
2.2.
Met dagtekening 21 augustus 2021 is aangetekend een herinnering voor het voldoen van het griffierecht verzonden, waarbij aan belanghebbende opnieuw een termijn van vier weken na dagtekening van die brief is gegeven om het verschuldigde griffierecht te voldoen. In deze brief zijn dezelfde betalingsgegevens opgenomen als vermeld in 2.1.
2.3.
Op 20 september 2021 heeft belanghebbende het in rekening gebrachte griffierecht van € 360 voldaan. De griffier van de Rechtbank heeft dit bedrag op 23 september 2021 teruggestort vanwege een door belanghebbende bij brief van 31 augustus 2021 gedaan beroep op betalingsonmacht.
2.4.
Bij brief van 13 oktober 2021 heeft de Rechtbank het beroep op betalingsonmacht afgewezen. Op 16 november 2021 heeft belanghebbende opnieuw, en gelijkluidend aan het eerdere verzoek, een beroep op betalingsonmacht gedaan. Per brief van 14 december 2021 heeft de Rechtbank, onder verwijzing naar de brief van 13 oktober 2021, de afwijzing herhaald.
2.5.
Per brief van 14 oktober 2021 heeft de griffier van de Rechtbank een nieuwe nota griffierecht – met een ander betalingskenmerk – ter hoogte van € 360 aan belanghebbende verzonden. Bij brief van 12 november 2021 is een herinnering voor het voldoen van het griffierecht verstuurd.
2.6.
Belanghebbende heeft op 10 december 2021 een bedrag van € 49 aan griffierecht betaald.
2.7.
Bij brief van 28 april 2022 heeft de Rechtbank partijen bericht dat ter zitting slechts de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde zal worden gesteld.
2.8.
De Rechtbank heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. De Rechtbank heeft – voor zover relevant - de volgende overweging aan deze beslissing ten grondslag gelegd:
“7. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat het griffierecht wel is betaald. Hierbij heeft hij een bankoverschrijving van 20 september 2021 getoond waaruit volgt dat € 360,- is overgemaakt op de in de griffierechtnota vermelde bankrekening onder vermelding van het volgens hem juiste betalingskenmerk.
7.1
In verband hiermee heeft de rechtbank navraag gedaan bij het Landelijk Diensten Centrum Rechtspraak (LDCR). Het LDCR heeft het volgende aangegeven:
“ ZWO 21/1174
Op 22 juli 2021 is in deze zaak € 360,- griffierecht berekend (betalingskenmerk 5000859102986426). Op 17 september 2021 hebben jullie deze vordering gecrediteerd. Op 20 september 2021 is deze nota betaald door Bartels Consultancy. De vordering stond op dat moment echter niet meer open en daarom is het bedrag op 23 september 2021 weer teruggestort.
Vervolgens is er op 13 oktober 2021 weer een nieuwe vordering aangemaakt van € 360,00 (betalingskenmerk 9000859103072632). Voor deze vordering is € 49,00 betaald op 10 december 2021. Voor deze zaak staat nog een bedrag van € 311,00 open.”
7.2
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiseres op 20 september 2021 inderdaad een bedrag van € 360,- heeft overgemaakt, maar dat dit bedrag op 23 september 2021 door de LDCR weer is teruggestort, omdat op dat moment, hangende het beroep op vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, geen griffierechtvordering openstond. Hoewel deze reden van terugstorting aan de gemachtigde mogelijk niet bekend was kon het hem gezien de terugstorting zelf in combinatie met de griffierechtnota's van 14 oktober 2021 en 12 november 2021 waarin dit ook uitdrukkelijk is vermeld, duidelijk zijn dat het griffierecht nog niet was voldaan. Daarnaast is ook in de afwijzing van het Bobog-verzoek vermeld dat hij een nieuwe griffterechtnota krijgt en dat als niet wordt betaald, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Dat de gemachtigde van eiseres in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij het (volledige) griffierecht al had voldaan, blijkt ook niet uit de omstandigheid dat eiseres op 10 december 2021 nog eens € 49,- heeft overgemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verwijzing naar de overboeking van € 360,- op 20 september 2021 niet maakt dat eiseres niet in verzuim is.’
2.9.
De Rechtbank heeft het op 10 december 2021 betaalde griffierecht teruggestort.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet (tijdig) betalen van het griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 8:41, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt door de griffier van de indiener van een beroepschrift – indien het beroep door een natuurlijke persoon is ingesteld – een griffierecht geheven van € 49 (tarief 2020).
4.2.
Ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb deelt de griffier de indiener van het beroepschrift mede welk griffierecht is verschuldigd en wijst hem daarbij op het bepaalde in het vijfde en zesde lid. Deze leden schrijven voor dat indien het griffierecht niet binnen de daarvoor gestelde termijn van vier weken is bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie is gestort, het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
De in de herinnering van 21 augustus 2021 gestelde betalingstermijn voor het griffierecht eindigt, met toepassing van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnen, op 20 september 2021. Uit de onder 2.8. weergegeven gang van zaken blijkt dat belanghebbende het in rekening gebrachte griffierecht van € 360 op 20 september 2021 heeft voldaan. Aldus is het griffierecht tijdig betaald. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat als de betaling van het griffierecht tijdig heeft plaatsgevonden maar het bedrag van het griffierecht vervolgens door de Rechtbank aan belanghebbende is terugbetaald, daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 8:41, vijfde lid, Awb. [1] Dit betekent dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet-voldoen van het griffierecht.
4.4.
Opmerking verdient dat de griffier van de Rechtbank ten onrechte een bedrag van € 360 aan griffierecht heeft geheven. Uit het Kamer van Koophandel-uittreksel van 27 augustus 2021 blijkt dat belanghebbende handelt als ‘eenmanszaak’. De griffier had daarom op grond van artikel 8:41, tweede lid, onder a, van de Awb een bedrag van € 49 aan griffierecht moeten heffen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Het Hof wijst de zaak terug naar de Rechtbank om met inachtneming van deze uitspraak op het beroep te beslissen. Belanghebbende zal opnieuw € 49 aan griffierecht moeten betalen. De ontvankelijkheid van het beroep is daarvan echter niet afhankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Daarnaast moet de heffingsambtenaar het in hoger beroep geheven griffierecht van € 136 vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875).
5.3.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor griffierecht en proceskosten op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de zaak terug naar de Rechtbank om met inachtneming van deze uitspraak op het beroep te beslissen,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875 en;
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep geheven griffierecht van € 136 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:439, r.o. 2.2.