ECLI:NL:GHARL:2024:2264

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
22/517,22/2164 en 22/2322
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning en rioolheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning en de daarop gebaseerde rioolheffing. De belanghebbende, eigenaar van een tussenwoning in Utrecht, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde en de opgelegde rioolheffingen voor de jaren 2020 en 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 388.000 voor 2020 en € 408.000 voor 2021, maar na bezwaar was deze waarde verlaagd naar respectievelijk € 354.000 en € 357.000. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep in de zaak met zaaknummer 22/2164 niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 174.000 voor beide waardepeildata en de aanslagen OZB dienovereenkomstig verlaagd. Daarnaast oordeelde het Hof dat de rioolheffingen terecht waren opgelegd, omdat het hemelwater van de woning via gemeentelijke voorzieningen werd afgevoerd. De belanghebbende had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat het Hof toekende. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank in de zaak met zaaknummer 22/2322, maar vernietigde de uitspraken in de zaken met de nummers 22/517 en 22/2164, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/517, 22/2164 en 22/2322
uitspraakdatum: 2 april 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 20 januari 2022 (nummer UTR 21/1299, ECLI:NL:RBMNE:2022:254), 9 augustus 2022 (UTR 22/1660) en 3 oktober 2022 (UTR 22/1602) in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

Zaaknummer 22/517 (Rechtbank: 21/1299)
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 388.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 299,54, de rioolheffing eigenaar vastgesteld op € 221,89, de afvalstoffenheffing bepaald op € 236,00, de watersysteemheffing gebouwd aan de hand van de vastgestelde WOZ-waarde berekend op € 92,50, de watersysteemheffing ingezetenen vastgesteld op € 83,64 en de zuiveringsheffing op 1 vervuilingseenheid, corresponderend met € 64,48.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 354.000 en de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij het bezwaarschrift gegrond verklaard ten aanzien van de geheven zuiveringsheffing, afvalstoffenheffing en watersysteemheffing ingezetenen en deze verminderd tot nihil. Voor het overige heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Hij heeft bepleit dat de waarde te hoog is vastgesteld en daarnaast dat hem ten onrechte een aanslag rioolheffing is opgelegd. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Zaaknummer 22/2164 (Rechtbank UTR 22/1660)
1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 408.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 295,80 en de watersysteemheffing op € 95,06.
1.5.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 357.000, de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd tot € 258,83 en de watersysteemheffing tot € 83,18.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de beroepstermijn was ingediend.
Zaaknummer 22/2322 (Rechtbank: UTR 22/1602)
1.7.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd ten bedrage van € 228,32.
1.8.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.9.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateur [naam2] . Daarbij zijn de beroepen, gelet op hun onderlinge samenhang, gelijktijdig behandeld.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1883 verbouwde tussenwoning in het centrum van [woonplaats] , die oorspronkelijk in de Middeleeuwen is gebouwd, met een gebruiksoppervlakte van 134 m2 en een kaveloppervlak van 44 m2.
2.2.
De onroerende zaak verkeert in slechte staat. Er zijn geen sanitaire voorzieningen. De onroerende zaak is eenzijdig verzakt en door het naastgelegen pand met huisnummer 230 wordt een overmatige horizontale druk uitgeoefend op de keldermuur van de onroerende zaak, waardoor de kloostermoppen van het keldergewelf zijn uitgebogen in de richting van de onroerende zaak. Door deze deformering van de keldermuur is ook de scheidingsmuur tussen de onroerende zaak en huisnummer 230 verzakt, waardoor ook de achtergevel van de onroerende zaak eenzijdig is verzakt. Die achtergevel is in het voorjaar van 2016 verwijderd en is op het moment van het doen van deze uitspraak nog niet hersteld.
2.3.
De gemeente Utrecht heeft aan belanghebbende diverse lasten onder dwangsom opgelegd, omdat de onroerende zaak in een zeer slechte staat van onderhoud verkeert en de draagconstructie en stabiliteit van de onroerende zaak is aangetast. Dat geldt ook voor de fundering, aldus de aanschrijving van de gemeente. Vocht kan de onroerende zaak ongehinderd binnendringen. Daarnaast bevinden zich gaten in de vloeren.
2.4.
De gemeente Utrecht heeft werkzaamheden aan de onroerende zaak uit laten voeren en deze kosten op belanghebbende verhaald.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het eigendom van het perceel een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2020 opgelegd ten bedrage van € 221,89 en voor 2021 opgelegd ten bedrage van € 228,32. De heffingsmaatstaf is daarbij, volgens beide aanslagbiljetten, het aantal aansluitingen. Dat aantal is vastgesteld op 1.
2.6.
De Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2020 van de gemeente Utrecht (hierna: de Verordening 2020) luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 1 Definities
In deze verordening wordt verstaan onder:
gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterbedrijf betrekking heeft;
water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater, grondwater of oppervlaktewater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a.de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
b.de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1.De belasting wordt geheven:
a.van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel; en
[…]
2.Met betrekking tot het eigenarendeel wordt, ingeval het perceel een onroerende zaak is, als genot hebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genot hebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
[…]
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. Het eigenarendeel, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, letter a wordt geheven naar een vast bedrag per perceel.
[…]
Artikel 8 Belastingtarieven
1. Het eigenarendeel bedraagt per perceel 221,89 EUR per jaar.
[…]”
2.7.
De Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2021 van de gemeente Utrecht (hierna: de Verordening 2021) luidt, voor zover relevant, gelijk aan de Verordening 2020, met uitzondering van artikel 8, lid 1. Dat luidt voor het jaar 2021 als volgt:
“Artikel 8 Belastingtarieven
1. Het eigenarendeel bedraagt per perceel 228,32 EUR per jaar.”
2.8.
De Verordening 2020 en de Verordening 2021 worden hierna gezamenlijk aangeduid als “De Verordening”.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het beroep van belanghebbende in de zaak met zaaknummer 22/2164 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de Rechtbank. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum 1 januari 2019 (zaaknummer 22/517) en 2020 (zaaknummer 22/2164) als het Hof het beroep van belanghebbende in die zaak ontvankelijk acht. Belanghebbende bepleit een lagere waardering dan wel een waarde van nihil. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld.
3.3.
In geschil is daarnaast of aan belanghebbende terecht aanslagen rioolheffing voor de jaren 2020 (zaaknummer 22/517) en 2021 (zaaknummer: 22/2322) zijn opgelegd. Met name is in geschil of de gemeente Utrecht voorzieningen heeft getroffen of in beheer heeft voor de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, dat afkomstig is van de onroerende zaak. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.4.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof verzocht om een toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met zaaknummer 22/517.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep 2020 (zaak 22/2164)
4.1.
Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de heffingsambtenaar hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit besloten. In dat geval dient de heffingsambtenaar die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de heffingsambtenaar stelt dat de uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat uitspraak op bezwaar is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de heffingsambtenaar mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf de beschikking en de aanslag zijn aangeboden. [1]
4.2.
Ter zitting bij het Hof heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat hij geen bewijs kan leveren van het aanbieden van de uitspraak op bezwaar aan PostNL. Hij heeft verklaard dat daarmee niet langer in geschil is dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De heffingsambtenaar verbindt hier de gevolgtrekking aan dat belanghebbende door de Rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in deze gevolgtrekking, zodat het hoger beroep gegrond is.
4.3.
Partijen hebben ter zitting bij het Hof verzocht om in dat geval ook te beslissen op het geschil over de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020 en de zaak niet terug te wijzen maar zelf in de zaak te voorzien.
De waarde van de onroerende zaak (zaaknummers 22/517 en 22/2164)
4.4.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de onroerende zaak per waardepeildata 1 januari 2019 en 1 januari 2020, voor belastingjaren 2020 respectievelijk 2021, zal worden gewaardeerd op € 174.000. Het Hof volgt partijen hierin en stelt de waarde aldus vast op dat bedrag voor beide waardepeildata en bepaalt daarnaast dat de aanslagen OZB over de betreffende jaren dienovereenkomstig moeten worden verlaagd. De hoger beroepen zijn in zoverre gegrond.
4.5.
Ten overvloede neemt het Hof de tussen partijen ter zitting gemaakte afspraak met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak voor de jaren 2022, 2023 en 2024 op in deze uitspraak. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de waarde voor elk van die belastingjaren moet worden bepaald op € 175.000 en dat de heffingsambtenaar zal zorgdragen voor de effectuering van deze afspraak.
Aanslagen rioolheffing (zaaknummers 22/517 en 22/2322)
4.6.
De rioolheffing kan op grond van artikel 228a, lid 1 van de Gemeentewet worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
De inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
De inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Op grond van deze bepaling in samenhang met de Verordening heeft de heffingsambtenaar de in het geding zijnde aanslagen rioolheffing opgelegd.
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn perceel niet direct, noch indirect, is aangesloten op de riolering van de gemeente Utrecht. Volgens hem zijn er geen gemeentelijke voorzieningen waarmee het van het perceel afkomstige hemelwater wordt ingezameld, verwerkt, gezuiverd of getransporteerd. Het perceel is gelegen aan de [adres1] in het centrum van [woonplaats] . De grond boven de werfkelders behoort volgens belanghebbende toe aan de eigenaren van de aan de werfkelders gelegen grachtenpanden. Daarom is die grond, aldus nog altijd belanghebbende, geen gemeentelijke voorziening. Er zijn volgens belanghebbende evenmin leidingen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van
afvalwater,hemelwater in de grond boven de werfkelders aanwezig. Het hemelwater dat via regenpijpen van het dak van de opstal wordt afgevoerd komt volgens belanghebbende in de grond boven de gewelven terecht, zakt in het zwik tussen de gewelven van het perceel en de naastgelegen percelen om vervolgens via korte spuwers, die in verbinding staan met die zwikken, afgevoerd te worden naar de [adres1] . Deze gracht is in beheer bij [naam3] en niet bij de gemeente. Het hemelwater bereikt volgens belanghebbende niet de straatkolken. Daarnaast is het perceel ook niet direct aangesloten op de gemeentelijke riolering, nu een PVC-buis door een wortel is doorboord en er geen water door die buis kan vloeien. Daarmee wordt er geen water, in welke hoedanigheid dan ook, door de gemeente afgevoerd en/of verwerkt. Daarom is volgens belanghebbende ten onrechte rioolheffing van hem geheven. Belanghebbende verwijst daarbij naar de uitspraak van dit Hof van 8 januari 2013. [2]
4.8.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat van het perceel afkomstig hemelwater via gemeentelijke voorzieningen wordt ingezameld, verwerkt, gezuiverd of getransporteerd. Hemelwater dat via regenpijpen van het dak van de opstal op het perceel wordt afgevoerd, komt op de straat terecht. Deze straat is in beheer bij de gemeente. Het is wellicht mogelijk dat bij zeer lichte neerslag van het perceel afkomstig hemelwater de straatkolk, die voor nummer 232 is gelegen, niet bereikt omdat het water eerder is verdampt of is geïnfiltreerd naar de ondergrond. Bij hevigere regenval wordt het hemelwater afgevoerd via de gemeentelijke straatkolk, omdat er in dat geval in kortere tijd meer hemelwater op de straat terecht komt dan er kan infiltreren of verdampen. Daarnaast is er onder de wegverharding een drainageleiding aanwezig, die uitmondt in een van de spuwers. Deze spuwers zijn duurzaam verbonden met de werfmuur, die in eigendom in eigendom is van de gemeente. Aldus is er sprake van de afvoer van hemelwater van het perceel door middel van gemeentelijke voorzieningen en zijn de aanslagen rioolheffing terecht opgelegd, aldus de heffingsambtenaar.
4.9.
Op basis van het in het dossier aanwezige fotomateriaal en de daarop gegeven toelichting acht het Hof aannemelijk dat hemelwater dat afkomstig is van het dak van belanghebbendes onroerende zaak wordt afgevoerd via gemeentelijke voorzieningen. De regenpijp die aan het dak verbonden is, mondt direct uit op de straat die bij de gemeente in beheer is. Die straat fungeert (ook) als afvoergoot van het hemelwater, richting een straatkolk die een gemeentelijke voorziening in de zin van de Verordening vormt. Dat het hemelwater dat van het perceel afkomstig is enige meters over de (schuin aflopende) straat moet overbruggen voor het in de straatkolk terecht komt, en bij geringe neerslag wellicht verdampt of infiltreert, maakt daarbij niet uit. Het is niet noodzakelijk voor de rioolheffing dat al het hemelwater in de desbetreffende straatkolk terecht komt, maar dat er een voorziening is getroffen om hemelwater dat afkomstig is van de onroerende zaak in te zamelen en te verwerken. Het Hof acht voorts aannemelijk dat zich onder de verharding een drainagesysteem bevindt, dat in verbinding staat met de in de gemeentelijke werfmuur bevestigde spuwers. Daarmee is sprake van een systeem waarmee het van het perceel afkomstige hemelwater wordt ingezameld en verwerkt in de zin van de Verordening. De aanslagen rioolheffing 2020 en 2021 zijn dus terecht opgelegd. De hoger beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.10.
Eerst in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de redelijke termijn voor berechting van het geschil is overschreden. Belanghebbende heeft op 30 maart 2020 zijn bezwaarschrift ingediend, waarna de heffingsambtenaar op 7 februari 2021 zijn uitspraak op bezwaar aan hem bekend heeft gemaakt. Belanghebbende heeft vervolgens op 19 maart 2021 zijn beroepschrift ingediend, waarna de Rechtbank op 20 januari 2022 uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op 4 maart 2022 zijn hoger beroepschrift ingediend.
4.11.
Het Hof doet heden uitspraak. Niet in geschil is dat op deze uitspraakdatum de redelijke termijn met afgerond een maand is overschreden en dat belanghebbende daarmee recht heeft op een schadevergoeding van € 500. [3] De overschrijding van de redelijke termijn komt volledig voor rekening van de heffingsambtenaar, aangezien hij de aan hem toekomende termijn heeft overschreden met afgerond vijf maanden. [4] De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep in de zaken 22/517 en 22/2164 gegrond en in de zaak 22/2322 ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het hoger beroep gegrond is in de zaken met zaaknummers 22/517 en 22/2164, dient de heffingsambtenaar in die zaken aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar voor die zaken eveneens te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daarbij wordt enkel de kosten vergoed voor zover uit de stukken volgt dat belanghebbende een gemachtigde ter bijstand heeft ingeschakeld, bijvoorbeeld voor het schrijven van een (hoger) beroepschrift.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 22/517 heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 1  € 875) en € 875 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift)  wegingsfactor 1  € 875), ofwel in totaal € 1.750 .Voor de behandeling in hoger beroep gaat het Hof uit van samenhang als bedoeld in artikel 3, lid 1 van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (hierna: Bpb) met de zaak met zaaknummer 22/2164.
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 22/2164 heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) ofwel in totaal op € 1.750. Voor de behandeling in hoger beroep gaat het Hof uit van samenhang als bedoeld in artikel 3, lid 1 Bpb met de zaak met zaaknummer 22/517, zodat daar geen afzonderlijke vergoeding voor wordt toegekend.
5.5.
Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte verletkosten door de heffingsambtenaar dienen te worden vergoed. Belanghebbende heeft in beroep € 95,59 per uur (zaak met zaaknummer 22/517) en € 96 (zaak met zaaknummer 22/2169) verzocht en in hoger beroep verzocht om toekenning van een uurtarief van € 169. Zoals door de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof is aangevoerd is het uurtarief gemaximeerd en geldt in 2024 een maximum van € 103 (zie artikel 2, lid 1, aanhef en onder e van het Besluit proceskosten bestuursrecht, hierna: Bpb). Van bijzondere omstandigheden, in de zin van artikel 2, lid 3 Bpb is niet gebleken. Het Hof kent belanghebbende daarom, zoals in hoger beroep verzocht, 5 uren tegen een uurtarief van € 103 (dus in totaal € 515) toe. Daarnaast schat het Hof de verleturen van belanghebbende voor de beroepen bij de Rechtbank (zaaknummers 22/517 en 22/2164) op drie uur per zaak, waarmee de verletkosten in eerste aanleg op 2 x 3 uren (dus in totaal € 618) worden vastgesteld. Daarnaast worden aan belanghebbende de reiskosten vergoed, begroot op € 37,40 (Weesp-Arnhem, tweede klasse, retour).
5.6.
In de zaak met zaaknummer 22/2322 ziet het Hof geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met zaaknummer 22/2322,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaken met zaaknummers 22/517 en 22/2164,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar in de zaken met zaaknummers 22/517 en 22/2164, met uitzondering van de beslissing over de proceskostenvergoeding in de zaak 22/517,
– vermindert de waarde tot € 174.000 per waardepeildatum 1 januari 2019 respectievelijk 1 januari 2020 voor de belastingjaren 2020 respectievelijk 2021,
– vermindert de aanslagen OZB dienovereenkomstig,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met zaaknummer 22/517 voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.633 (€ 1.750 + € 1.750 + € 618 + € 515),
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de reiskosten die belanghebbende voor het hoger beroep heeft moeten maken, ter hoogte van € 37,40,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 99 (€ 49 + € 50) in verband met de beroepen bij de Rechtbank en € 272 (2 x € 136) in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024
De griffier, De raadsheer,
(G.J. van de Lagemaat) (J.W. Keuning)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o 2.5.1.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8814.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.2.