ECLI:NL:GHARL:2024:2228

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
200.337.645
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en verhaalsaansprakelijkheid in het kader van huwelijksvermogensregime

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij [appellante] op verzoek van De Alliantie Woonfonds B.V. in staat van faillissement was verklaard. [Appellante], die geen vaste woon- en verblijfplaats heeft, heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en verzocht het hof om het faillissement te vernietigen. Ze stelde dat ze niet verhaalaansprakelijk is voor een vordering van Avéro, die voortvloeit uit een lening die haar echtgenoot is aangegaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom het huwelijk van [appellante] en haar echtgenoot onderzocht, waarbij het huwelijksvermogensregime van toepassing is op basis van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Het hof concludeert dat er niet summierlijk is gebleken van verhaalaansprakelijkheid van [appellante] ten opzichte van Avéro, en dat niet aan het pluraliteitsvereiste is voldaan. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek tot faillietverklaring af. Tevens worden de faillissementskosten vastgesteld en ten laste van De Alliantie gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.645
(insolventienummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen C/05/24/55 F)
arrest van 25 maart 2024
in de zaak van
[appellante]
die geen vaste woon- en verblijfplaats heeft
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verweerster
hierna: [appellante]
advocaat: mr. P.K. de Blieck- Willemsen
tegen:
De Alliantie Woonfonds B.V.
die is gevestigd in Hilversum
die in hoger beroep optreedt als verweerster
en bij de rechtbank optrad als verzoekster
hierna: De Alliantie
advocaat: mr. W. Vos

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 februari 2024 is [appellante] op verzoek van De Alliantie in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot curator benoemd [de curator] . Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure bij het hof

2.1.
Door middel van een op 14 februari 2024 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 februari 2024. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen. Daarbij verzoekt [appellante] het hof primair het verzoek tot faillietverklaring af te wijzen. Subsidiair verzoekt [appellante] het hof haar toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (WSNP).
2.2.
Het hof heeft naast het beroepschrift met bijlagen kennisgenomen van:
- de e-mail met bijlagen van mr. Burger voor mr. Vos van 5 maart 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. De Blieck-Willemsen van 13 maart 2024;
- de e-mail met bijlagen van de curator van 14 maart 2024;
- de e-mail met bijlagen van de curator van 15 maart 2024;
- de twee e-mails met bijlagen van mr. De Bliek-Willemsen van 15 maart 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. Vos van 15 maart 2024.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 maart 2024, waarbij [appellante] is verschenen in persoon vergezeld door haar echtgenoot de heer [de echtgenoot] , bijgestaan door mr. De Blieck-Willemsen en de beëdigd tolk mevrouw [de tolk] . De Alliantie is vertegenwoordigd door mr. Burger, kantoorgenoot van mr. Vos. Tot slot is de curator verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
De rechtbank heef [appellante] in staat van faillissement verklaard omdat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van De Alliantie en dat [appellante] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
3.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van deze zaak is het volgende.
Een faillietverklaring kan worden uitgesproken als summierlijk is gebleken van een ten tijde van de faillietverklaring bestaand vorderingsrecht van de aanvrager en ook van het (op dit moment) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Dat de schuldenaar meer schuldeisers heeft (hierna: het pluraliteitsvereiste), is een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, moet worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.3.
Tussen partijen staat vast dat De Alliantie een opeisbare vordering heeft op [appellante] . Daarmee is ook de bevoegdheid van De Alliantie om het faillissement van [appellante] aan te vragen een gegeven. Als steunvordering verwijst De Alliantie naar een door [appellante] aan Avéro te betalen bedrag van € 1.360.517,72. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft De Alliantie stukken overgelegd ter onderbouwing van de door haar aangedragen steunvordering. [appellante] weerspreekt dat zij naast De Alliantie ook andere schuldeisers heeft. De vraag die moet worden beantwoord is daarmee eerst en vooral of aan het pluraliteitsvereiste is voldaan.
3.4.
[appellante] is op 5 januari 2006 in Sichuan (Republiek China) gehuwd met de heer [de echtgenoot] (hierna: [de echtgenoot] ). Voorafgaand aan het huwelijk met [appellante] was [de echtgenoot] gehuwd met mevrouw [ex-partner echtgenoot] (hierna: [ex-partner echtgenoot] ). Blijkens een hypotheekakte van 28 december 1999 zijn [de echtgenoot] en [ex-partner echtgenoot] een overeenkomst van geldlening aangegaan met Avéro voor een bedrag van € 1.361.340,65 (hierna: de overeenkomst van geldlening). Het huwelijk tussen [de echtgenoot] en [ex-partner echtgenoot] is in 2005 ontbonden.
3.5.
Ten aanzien van de door haar aangevoerde steunvordering van Avéro heeft De Alliantie zich aanvankelijk (op basis van een opgave van GGN) op het standpunt gesteld dat Avéro een rechtstreekse vordering op [appellante] zou hebben. Aangezien Avéro de overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [de echtgenoot] en [ex-partner echtgenoot] en niet met [appellante] , heeft De Alliantie haar standpunt gewijzigd. De Alliantie voert nu aan dat Avéro de vordering van ruim 1,3 miljoen euro kan verhalen op [appellante] vanwege haar huwelijk met [de echtgenoot] . De Alliantie gaat ervan uit dat [appellante] en [de echtgenoot] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en verbindt daaraan de conclusie dat [appellante] verhaalsaansprakelijk is ten opzichte van Avéro voor de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening (in de zin van artikel 1:96 Burgerlijk Wetboek). De Alliantie baseert haar conclusie dat [appellante] en [de echtgenoot] in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd op het feit dat [appellante] en [de echtgenoot] als gehuwd staan ingeschreven bij de burgerlijke stand en het huwelijk niet is geregistreerd in het huwelijksgoederenregister. In het huwelijksgoederenregister worden immers de huwelijken geregistreerd waarin wordt afgeweken van de algehele gemeenschap van goederen, aldus De Alliantie.
3.6.
[appellante] weerspreekt dat zij verhaalsaansprakelijk is ten opzichte van Avéro, omdat zij niet onder algehele gemeenschap van goederen met [de echtgenoot] is gehuwd. [appellante] en [de echtgenoot] zijn op 5 juni 2006 in China met elkaar gehuwd op basis van Chinees recht buiten algehele gemeenschap van goederen, aldus [appellante] . [appellante] voert aan dat het naar Chinees recht gebruikelijk is buiten algehele gemeenschap van goederen te huwen. In plaats daarvan is op haar huwelijk de beperkte gemeenschap van goederen van toepassing zoals blijkt uit artikel 1062 en artikel 1063 van het Chinees Burgerlijk Wetboek. De beperkte gemeenschap van goederen is door [appellante] en [de echtgenoot] dus niet overeengekomen in afwijking van het toepasselijk wettelijk regime, maar volgt rechtstreeks uit dit wettelijk regime, aldus steeds [appellante] .
3.7.
Tegen het aannemen van een beperkte gemeenschap van goederen brengt De Alliantie naar voren, dat het in China geldende huwelijksvermogensrecht zowel de mogelijkheid biedt om te trouwen onder een beperkte gemeenschap van goederen als de mogelijkheid om te trouwen onder een universele gemeenschap van goederen.
3.8.
[appellante] en [de echtgenoot] zijn op 5 januari 2006 in China gehuwd, zodat de vraag welk huwelijksgoederenregime van toepassing is op hun huwelijk wordt beantwoord aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (ook wel bekend als het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, hierna: het Huwelijksvermogensverdrag). Tussen partijen staat vast, althans is niet weersproken, dat [appellante] en [de echtgenoot] van 2005 tot 2008 hun gewone verblijfplaats hadden in China, dat [appellante] bij het sluiten van het huwelijk de Chinese nationaliteit had en [de echtgenoot] de Nederlandse nationaliteit en dat [appellante] en [de echtgenoot] vóór het huwelijk geen rechtskeuze hebben gemaakt. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime tussen [appellante] en [de echtgenoot] wordt beheerst door het recht van China (artikel 4 Huwelijksvermogensverdrag).
3.9
Tegenover het gemotiveerde betoog van [appellante] dat zij niet verhaalsaansprakelijk is ten opzichte van Avéro, omdat zij naar Chinees recht onder beperkte gemeenschap van goederen met [de echtgenoot] is gehuwd, heeft De Alliantie slechts aangevoerd dat het naar Chinees recht ook mogelijk is onder universele gemeenschap van goederen te trouwen. Deze niet nader onderbouwde reactie van De Alliantie is onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] en [de echtgenoot] onder algehele gemeenschap zijn gehuwd en [appellante] op grond van dit huwelijksgoederenregime verhaalsaansprakelijk is ten opzichte van Avéro. Daar komt bij dat De Alliantie uit het door haar overgelegde uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) heeft kunnen opmaken dat [appellante] en [de echtgenoot] in China zijn getrouwd. Zij kon er daarom niet per definitie van uitgaan dat het Nederlands huwelijksgoederenregime van toepassing is op het huwelijk van [appellante] en [de echtgenoot] . Dit brengt mee dat De Alliantie aan het feit dat het huwelijk van [appellante] en [de echtgenoot] niet in het huwelijksgoederenregister is ingeschreven, niet zonder meer de conclusie kon verbinden dat [appellante] en [de echtgenoot] onder algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Reeds gelet op het voorgaande is niet summierlijk gebleken dat [appellante] verhaalsaansprakelijk is ten opzichte van Avéro. Daarom kan in het midden blijven of de gestelde verhaalsaansprakelijkheid als steunvordering kan dienen.
3.10.
De Alliantie voert verder aan dat uit het openbaar faillissementsverslag van Dutchina B.V. van 18 december 2023 blijkt dat Dutchina B.V. – lees [appellante] als haar bestuurder – niet heeft voldaan aan haar publicatieverplichtingen en dat uit een kort geding-dagvaarding en jaarrekeningen van Dutchina B.V. blijkt dat het een lege B.V. betreft die in 2022 wel een chalet heeft gekocht en diverse schulden is aangegaan, terwijl zij geen inkomsten heeft gegenereerd. De Alliantie leidt hieruit af dat mogelijk een vordering op [appellante] wegens bestuurdersaansprakelijkheid zal bestaan. De Alliantie verzoekt de vordering die de curator op basis van de resultaten van zijn rechtmatigheidsonderzoek mogelijk zal instellen tegen [appellante] aan te merken als steunvordering. Van een concrete vordering van de curator is op dit moment echter geen sprake. Daar komt bij dat de verificatievergadering in het faillissement van Dutchina B.V. inmiddels staat gepland voor 16 april 2024. De curator in het faillissement van Dutchina B.V. heeft aan de curator van [appellante] laten weten te verwachten dat tijdens deze vergadering de opheffing van het faillissement van Dutchina B.V. wordt besproken. Op grond van het voorgaande blijkt niet summierlijk van een steunvordering van de curator in het faillissement van Dutchina B.V. ten opzichte van [appellante] .
3.11.
Onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 februari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:366) verzoekt De Alliantie de vordering die de curator bij een vernietiging van het faillissement op [appellante] heeft ten aanzien van de faillissementskosten en het salaris van de curator aan te merken als steunvordering. Indien het hof het vonnis waarbij [appellante] in staat van faillissement is verklaard, vernietigt zal het hof het bedrag van de faillissementskosten en het salaris van de curator vaststellen maar zal zij ook bepalen ten laste van wie dit bedrag wordt gebracht (artikel 15 lid 3 Faillissementswet). Gelet daarop kan niet op voorhand worden gezegd dat sprake is van een vordering van de curator ten opzichte van [appellante] . Zoals hierna zal blijken, worden de faillissementskosten bovendien ten laste van De Alliantie gebracht.
3.12.
Ook overigens blijkt niet summierlijk van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [appellante] naast De Alliantie andere schuldeisers heeft, zodat niet aan het pluraliteitsvereiste is voldaan. De vraag of [appellante] in de toestand verkeert te hebben opgehouden te betalen wordt door het hof alleen al daarom ontkennend beantwoord. Het hoger beroep slaagt. Het hof zal het vonnis van 6 februari 2024 vernietigen en het verzoek van De Alliantie tot faillietverklaring van [appellante] alsnog afwijzen.
3.13.
Nu het primaire verzoek van [appellante] tot vernietiging van het faillissement wordt toegewezen kan het subsidiaire verzoek tot toelating tot de WSNP onbesproken blijven.
3.14.
Aangezien de juistheid van de urenverantwoording van de curator niet is weersproken door [appellante] en De Alliantie, zal het hof de faillissementskosten, waaronder het salaris van de curator, vaststellen op in totaal € 3.321,76 inclusief BTW en verschotten. Het hof zal de faillissementskosten ten laste van De Alliantie brengen, omdat zij onvoldoende heeft onderzocht of inderdaad sprake is van een steunvordering, terwijl zij in het uittreksel van de BRP kon zien dat [appellante] in China was gehuwd.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 februari 2024 en beslist als volgt:
4.2.
wijst het verzoek tot faillietverklaring alsnog af;
4.3.
stelt de faillissementskosten vast op € 3.321,76 inclusief btw voor salaris van de curator en verschotten en bepaalt dat deze kosten ten laste komen van De Alliantie.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, M.P.M. Hennekens en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2024.