ECLI:NL:GHARL:2024:2174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
23/484
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018, waarbij de Inspecteur een verzuimboete heeft opgelegd. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV te laat ingediend, wat heeft geleid tot de aanslag en de verzuimboete. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht is afgeweken van de ingediende aangifte, omdat belanghebbende een uitkering van de gemeente niet had aangegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat zijn spreekrecht is geschonden en dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist en dat belanghebbende niet voldoende heeft aangetoond dat hij recht heeft op een hogere aftrekbare hypotheekrente. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De verzuimboete van € 369 wordt als passend en geboden beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/484
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2022, nummer LEE 22/1566, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij bericht van 4 maart 2024, door het Hof digitaal ontvangen op 5 maart 2024 om 00:16 uur, meegedeeld dat hij zich vanwege zwaarwichtige redenen moet verontschuldigen voor de zitting van 5 maart 2024.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Belanghebbende is niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 28 februari 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging voor het doen van de aangifte IB/PVV 2018 verzonden.
2.2.
Met dagtekening 14 mei 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gezonden waarin uitstel voor het doen van de aangifte is verleend tot 1 september 2019. Met dagtekening 21 oktober 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een herinnering verzonden en met dagtekening 22 november 2019 een aanmaning voor het doen van de aangifte IB/PVV 2018. In de aanmaning heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij uiterlijk 6 december 2019 aangifte moet doen en dat als de aangifte niet tijdig wordt gedaan een verzuimboete kan worden opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.828. Volgens door de Inspecteur overgelegde uitdraaien uit het Aanslagen Belasting Systeem (ABS) en het Digitaal Archief Systeem (DAS) van de Belastingdienst is de (digitale) aangifte op 9 december 2019 door de Inspecteur ontvangen.
2.4.
Bij het opleggen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018, met dagtekening 10 april 2021, is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een door belanghebbende niet aangegeven in 2018 genoten uitkering van de gemeente [de gemeente] van € 4.181. In verband hiermee heeft de Inspecteur rekening gehouden met de door de gemeente ingehouden loonheffing ad € 957. Daarnaast heeft de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde aftrekbare hypotheekrente met € 3.396 gecorrigeerd tot € 13.052. Tot slot heeft de Inspecteur de opgevoerde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 6.698) en giften (€ 4.911) geweigerd. Het totale belastbare inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur aldus vastgesteld op € 57.014. Tegelijk met de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking belastingrente berekend en een verzuimboete van € 369 opgelegd in verband met het niet tijdig doen van de aangifte IB/PVV 2018.

3.Geschil

In geschil is of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld en of de verzuimboete ten onrechte is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Bij bericht van 4 maart 2024, door het Hof digitaal ontvangen op 5 maart 2024 om 00:16 uur, heeft belanghebbende geschreven
: “Langs deze weg deel ik u mede dat ik helaas vanwege zwaarwichtige redenen mij moet verontschuldigen voor de zitting van d.d. 5 maart as. Ik betreur dit ten zeerste en hoop op uw clementie.”Het Hof merkt deze kennisgeving, gelet op de tekst daarvan, niet aan als een verzoek om uitstel van de zitting. Belanghebbende heeft niet duidelijk verzocht om de behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden. Voor zover deze wel moet worden opgevat als een verzoek om uitstel, wijst het Hof dit verzoek af, omdat belanghebbende dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Niet duidelijk is om welke (concrete) gewichtige redenen belanghebbende niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn.
4.2.
In aanvulling op het voorgaande merkt het Hof het volgende op. Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende zich in de bezwaarfase tot twee keer toe een aantal uren voorafgaand aan het met de Inspecteur geplande hoorgesprek heeft afgemeld, één keer onder de kennisgeving dat hij andere bezigheden heeft en één keer met als reden ziekte. Uiteindelijk heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden, omdat een vervolgreactie van belanghebbende is uitgebleven. Vervolgens heeft belanghebbende zich vlak voor de zitting van de Rechtbank op 21 december 2022 afgemeld wegens onverwachte ziekte en nu in hoger beroep heeft belanghebbende zich wederom een aantal uren voorafgaand aan de zitting afgemeld, overigens zonder voldoende gemotiveerde redenen. Naar het oordeel van het Hof weegt in de hiervoor genoemde omstandigheden het procesbelang van het voorkomen van een onredelijke verdere vertraging en het bewaken van de beperkt beschikbare zittingscapaciteit in dit geval zwaarder dan het belang van belanghebbende om ter zitting aanwezig te zijn.
Schending spreekrecht in eerste aanleg
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep allereerst gesteld dat zijn spreekrecht is geschonden, omdat de Rechtbank na zijn afmelding voor de zitting van 21 december 2022 geen contact met hem heeft opgenomen maar de zitting heeft laten doorgaan. Volgens belanghebbende had de Rechtbank op grond van de ‘Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak’ de zitting bij een melding van corona moeten afgelasten en daarover contact moeten opnemen met partijen. Als gevolg hiervan is hij nu genoodzaakt in hoger beroep te komen, aldus belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 december 2022, door de Rechtbank ontvangen op 20 december 2022, het volgende geschreven:
“Hierbij ontvangt u de mededeling dat ik door onverwachte ziekte helaas niet bij de zitting op d.d. 21 december as van uw rechtbank aanwezig kan zijn.
Relevante stukken m.b.t. mijn beroep zijn nog naar u onderweg. In afwachting van de verdere behandeling hiervan”.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank heeft de rechter in deze brief geen verzoek om uitstel van de zitting gelezen, en heeft de Rechtbank de ochtend van de zitting ook gecontroleerd of er stukken zijn binnengekomen en geconstateerd dat dit niet het geval was. Naar het oordeel van het Hof bevat de brief van 19 december 2022 slechts de mededeling dat belanghebbende door ziekte verhinderd was de zitting van de Rechtbank bij te wonen. De brief bevat geen verzoek om de behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden. Gelet hierop stond het de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, vrij om de mededeling niet als een verzoek om uitstel aan te merken en heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de mondelinge behandeling van de zaak doorgang kon vinden. Anders dan belanghebbende suggereert, heeft hij in zijn brief ook niet gerept over een corona-besmetting, zodat de in de destijds geldende ‘Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak’ neergelegde voorzieningen niet aan de orde waren. Belanghebbende had desgewenst een verzoek om uitstel van de zitting kunnen doen. Dat belanghebbende dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te komen. Belanghebbende heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de Rechtbank in redelijkheid niet heeft kunnen nalaten om met partijen de mogelijkheden van het verdagen van de zitting te onderzoeken. Daarbij merkt het Hof dat ten tijde van de zitting bij de Rechtbank reeds alle coronamaatregelen waren opgeheven (de laatste coronamaatregelen zijn in maart 2022 vervallen). De klacht van belanghebbende dat zijn spreekrecht ten onrechte is geschonden, faalt derhalve.
Inhoudelijk
4.5.
De Rechtbank heeft omtrent de bij de aanslagregeling door de Inspecteur aangebrachte correcties het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld, met “eiser” belanghebbende):

Correctie uitkering gemeente [de gemeente]
5. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser dat hij stelt dat het bedrag van € 4.181 dat hij heeft ontvangen van de gemeente [de gemeente] ten onrechte door verweerder tot het loon is gerekend, omdat hij op de uitkering geen recht had. De rechtbank overweegt dat ten onrechte ontvangen looninkomsten geacht worden te zijn genoten, tenzij de belastingplichtige er binnen een redelijke termijn blijk van heeft gegeven dat hij deze inkomsten niet wil behouden
.[Hof: noot 1: Zie artikel 3.146 Wet IB 2001 en Hoge Raad 21 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3958.]Niet gebleken is dat eiser, na ontvangst van de uitkering, binnen een redelijke termijn aan de Gemeente [de gemeente] heeft laten weten dat hij daar geen recht op had en dat hij het bedrag niet wilde behouden. Dit betekent dat eiser voor toepassing van de Wet IB 2001 de uitkering in 2018 heeft genoten. Verder is niet gebleken dat eiser in 2018 het bedrag van de door hem ontvangen uitkering geheel of gedeeltelijk heeft terugbetaald, zodat in dat jaar geen negatief inkomen tot het bedrag van een terugbetaling van de uitkering in aanmerking kan worden genomen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser evenmin aanspraak maken op toepassing van het Besluit van de Staatssecretaris inzake ten onrechte ontvangen loon
.[Hof: noot 2: Besluit van de Staatssecretaris van 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1096M]Een van de voorwaarden voor toepassing daarvan is dat eiser aantoont dat de het ten onrechte ontvangen loon volledig is terugbetaald. Uit de stukken is niet af te leiden dat eiser de uitkering volledig heeft terugbetaald.
7. De conclusie is dat verweerder terecht het bedrag van de uitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend.
Correctie hypotheekrenteaftrek
8. Eiser is van mening dat hij recht heeft op een hoger bedrag van € 16.448 aan aftrekbare hypotheekrente dan het bedrag van € 13.052 waarmee verweerder bij het vaststellen van de aanslag rekening heeft gehouden. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij aanspraak kan maken op dit hogere bedrag aan renteaftrek van € 16.448. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan die bewijslast heeft voldaan. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer hypotheekrente heeft betaald dan het bedrag van € 13.052 dat blijkt uit het overzicht van de hypotheekverstrekker en waar verweerder vanuit is gegaan. Dit betekent dat verweerder de aangifte op dit punt terecht heeft gecorrigeerd.
Correctie van aftrek voor specifieke zorgkosten en giftenaftrek
9. Ook wat betreft de in de aangifte opgevoerde aftrek voor uitgaven voor specifieke kosten en giften rust op eiser de bewijslast. Dat betekent dat hij aannemelijk moet maken dat de door hem in zijn aangifte opgevoerde kosten zijn gemaakt en op hem drukken en dat deze kosten ook aan de overige voorwaarden voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dan wel giften voldoen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet het van hem verlangde bewijs geleverd. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten tot de genoemde bedragen heeft gemaakt, omdat hij deze niet heeft onderbouwd met bankafschriften of andere stukken. Ook ten aanzien van de opgevoerde giften heeft eiser geen enkel betalingsbewijs geleverd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij de betreffende giften heeft gedaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de door eiser opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften in aftrek toe te laten.”
4.6.
Met de hiervoor – onder 4.5 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende omtrent deze correcties geen aanvullende gronden aangevoerd of aanvullende stukken overgelegd. Voor zover belanghebbende met zijn opmerking in het hogerberoepschrift “dat er stukken zijn overgelegd welke derhalve niet traceerbaar blijken te zijn” heeft bedoeld te suggereren dat hij in bezwaar en/of in eerste aanleg stukken heeft overgelegd die niet tot het dossier behoren, overweegt het Hof dat belanghebbende dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit het dossier komt naar voren dat belanghebbende op diverse momenten in de procedure, in de aanslagregelende fase en bezwaarfase nadat de Inspecteur (diverse malen) had verzocht om informatie, alsmede in eerste aanleg heeft geschreven dat de (gevraagde) informatie of stukken onderweg waren. Deze informatie of stukken hebben de Inspecteur noch de Rechtbank bereikt. Belanghebbende heeft geen begin van bewijs geleverd waaruit volgt dat hij werkelijk iets heeft ingestuurd.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Verzuimboete
4.8.
Belanghebbende is uitgenodigd aangifte IB/PVV 2018 te doen. Nadat hij dit niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan, is hij aangemaand tot het doen van aangifte op uiterlijk 6 december 2019. Belanghebbende heeft de ontvangst van deze brieven op de – onder 2.1 en 2.2 – genoemde data niet betwist. Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift geschreven dat de ingediende aangifte tijdig is verricht en dat dit uit digitale vastlegging is te herleiden. De Inspecteur heeft gesteld, onder overlegging van uitdraaien uit de systemen van de Belastingdienst ABS en DAS, dat belanghebbende pas op 9 december 2019 – op digitale wijze – aangifte IB/PVV 2018 heeft gedaan. In dat licht bezien, heeft belanghebbende met de enkele stelling dat de aangifte tijdig is gedaan, zonder de datum van indiening te vermelden of zijn stelling anderszins nader toe te lichten, naar het oordeel van het Hof, niet voldoende gemotiveerd betwist dat de aangifte pas op 9 december 2019 is gedaan.
4.9.
Gelet op het vorenstaande staat buiten redelijke twijfel (vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526) vast dat belanghebbende de aangifte IB/PVV 2018 niet heeft gedaan binnen de door de Inspecteur in de aanmaning gestelde termijn. Afwezigheid van alle schuld van de zijde van belanghebbende is niet gesteld. De Inspecteur heeft daarom terecht op grond van artikel 67a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete opgelegd. De opgelegde boete van € 369 is overeenkomstig het boetebeleid van de Inspecteur, zoals neergelegd in paragraaf 6 en 21, lid 2, van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst. Het Hof acht deze boete van € 369 passend en geboden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.