ECLI:NL:GHARL:2024:2151

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
200.332.438
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv. Vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ter voorkoming van executoriale verkoop van taxiauto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een incident dat voortvloeit uit een hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.S. de Gram, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 7 juni 2023 is uitgesproken. De appellant vorderde schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank, om te voorkomen dat een taxiauto, die essentieel is voor zijn onderneming, executoriaal verkocht zou worden. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. van Andel, had eerder een vordering tot terugbetaling van € 25.800,- ingesteld, die door de rechtbank was toegewezen. Het hof heeft de incidentele vordering van de appellant afgewezen, na een belangenafweging. Het hof oordeelde dat de belangen van de geïntimeerde bij de uitvoerbaarheid van het vonnis zwaarder wegen dan die van de appellant. De appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de executoriale verkoop van de auto hem in een financiële noodtoestand zou brengen. Het hof concludeert dat de appellant niet heeft aangetoond dat de auto onmisbaar is voor zijn inkomen en dat de executoriale verkoop niet onrechtmatig zou zijn. De proceskosten van de geïntimeerde zijn toegewezen aan de appellant, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.438
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 536772
arrest van 26 maart 2024
in het incident in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld en een eis in het incident
en bij de rechtbank optrad als oorspronkelijk gedaagde en eiser in het verzet
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.S. de Gram
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die verweer heeft gevoerd in het incident
en bij de rechtbank optrad als oorspronkelijk eiser en gedaagde in het verzet
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. J. van Andel

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), op 7 juni 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met daarin een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank op grond van artikel 351 Rv
  • de memorie van antwoord in het incident

2.De kern van de zaak

2.1.
Vanwege het voornemen van [geïntimeerde] om een autobedrijf (taxibedrijf) te beginnen is hij in 2019 in gesprek geraakt met [appellant] . Volgens [geïntimeerde] zou [appellant] hem helpen met het opstarten van zijn bedrijf en heeft hij [appellant] € 25.800,- contant betaald met de bedoeling dat [appellant] dat geld zou investeren in het bedrijf van [geïntimeerde] .
2.2.
[geïntimeerde] heeft (in de verstekprocedure) bij de rechtbank onder meer gevorderd [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van voornoemd bedrag van € 25.800,-. Bij verstekvonnis van 8 december 2021 is (onder meer) die vordering toegewezen. [geïntimeerde] heeft vervolgens executoriaal beslag laten leggen op een personenauto op naam van [appellant] . [appellant] heeft bij de rechtbank in een incident schorsing van de tenuitvoerlegging dan wel uitvoerbaarheid bij voorraad van het verstekvonnis gevorderd en daarnaast in verzet (onder meer) gevorderd dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 20 juli 2022 de uitvoerbaarheid bij voorraad van het verstekvonnis van 8 december 2021 geschorst voor de duur van het geding.
2.3.
De rechtbank heeft bij vonnis in verzet van 7 juni 2023 het verstekvonnis vernietigd en [appellant] opnieuw veroordeeld tot betaling van € 25.800,-, naast buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, aan [geïntimeerde] en heeft in het vonnis bepaald dat de veroordelingen in het vonnis ook ten uitvoer kunnen worden gelegd als een van partijen hoger beroep instelt (uitvoerbaarheid bij voorraad). In dit incident vordert [appellant] schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank van 7 juni 2023.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal de incidentele vordering van [appellant] afwijzen en zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.
Juridisch kader
3.2.
Wanneer een veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, is deze uitvoerbaar, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen als het belang van de veroordeelde partij bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij uitvoering van het vonnis. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van het vonnis van de rechtbank. De kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Nu de rechtbank geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, zal het hof de belangen van partijen afwegen. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan gevolgen voor de uitvoerbaarheid verbinden. [1]
De belangenafweging valt in het voordeel van [geïntimeerde] uit
3.3.
[geïntimeerde] heeft ter tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van de rechtbank van 8 december 2021 executoriaal beslag gelegd op een auto van [appellant] . [geïntimeerde] wenst de executie op grond van het eindvonnis van 7 juni 2023 voort te zetten. Door de gevorderde schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad kan een executoriale verkoop van de beslagen auto, die volgens [appellant] dienst doet als taxiauto, vooralsnog worden voorkomen. [appellant] heeft aangevoerd dat de taxiauto de spil is in de exploitatie van zijn onderneming, een taxibedrijf. Een openbare executoriale verkoop van de taxiauto zou hem onevenredig zwaar treffen in zijn mogelijkheden om inkomen te genereren, zo stelt hij. Een executoriale verkoop van de auto leidt tot een verstrekkende wijziging van vermogensrechtelijke aard die niet ongedaan gemaakt kan worden. Daarnaast zal de opbrengst van de auto bij een openbare executoriale verkoop veel lager zijn dan bij een onderhandse verkoop. Ook [geïntimeerde] heeft er baat en belang bij dat [appellant] zijn auto tot zijn beschikking blijft houden om inkomen te genereren zodat hij uiteindelijk voor betaling kan zorgdragen voor zover [geïntimeerde] op grond van een einduitspraak enige aanspraak op betaling kan maken.
Voor zover het vonnis van de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad blijft, verzoekt [appellant] om [geïntimeerde] in ieder geval te verbieden om het gelegde beslag op zijn auto uit te winnen, omdat de executoriale verkoop daarvan in strijd zou zijn met artikel 447 Rv en dat bovendien een dusdanig onevenredig middel is dat daarmee sprake zou zijn van onrechtmatige executie.
Tegenover het belang van [appellant] staat het belang van [geïntimeerde] . De veroordeling van de rechtbank betreft een veroordeling tot betaling van een geldsom door [appellant] aan [geïntimeerde] . Het belang van [geïntimeerde] bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van die veroordeling is daarom in beginsel gegeven: zijn belang is erin gelegen dat hij niet op de hem op basis van de veroordeling toekomende geldsom hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden. [2]
3.4.
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt is dat het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. De stelling van [appellant] dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt om te motiveren dat zijn belang bij tenuitvoerlegging bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij de schorsing daarvan is onjuist. Het is aan [appellant] om voldoende gemotiveerd te stellen dat de belangenafweging in zijn voordeel uit moet vallen. Daarin is [appellant] niet geslaagd. Niet is gebleken dat [appellant] alleen of hoofdzakelijk inkomsten genereert met de exploitatie van zijn taxibedrijf. [appellant] heeft daarvoor onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële positie of die van zijn onderneming.
Dat de beslagen auto de spil is in zijn onderneming, kan daarom niet worden vastgesteld, temeer omdat uit het door [appellant] overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat zijn onderneming ook actief is in het kader van interieurreiniging van gebouwen. Bovendien, ook als het inkomen van [appellant] (volledig of hoofdzakelijk) afhankelijk is van de exploitatie van zijn taxibedrijf, dan nog heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd dat hij in een financiële noodtoestand komt te verkeren als de auto executoriaal wordt verkocht. [appellant] is er daarom niet in geslaagd voldoende gemotiveerd te stellen dat zijn belang (het voorkomen van eventuele negatieve financiële gevolgen) bij schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij het in stand laten daarvan.
3.5.
Dat [geïntimeerde] ook negatieve gevolgen zal ondervinden van een executoriale verkoop van de auto, omdat [appellant] in dat geval geen inkomen meer kan genereren en dat nadelig zou kunnen zijn voor de verhaalsmogelijkheden van [geïntimeerde] op [appellant] , zoals [appellant] stelt, is in verband met de overwegingen in 3.4 onvoldoende gebleken en is bovendien een afweging die [geïntimeerde] zelf moet maken bij zijn keuze om al dan niet over te gaan tot de executoriale verkoop. Dat een executoriale verkoop van de auto de verhaalsmogelijkheden van [geïntimeerde] mogelijk beperkt vormt in ieder geval geen reden om tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad over te gaan.
3.6.
Dat de (executoriale) verkoop onomkeerbare gevolgen zal hebben brengt ook niet mee dat de gevorderde schorsing moet worden toegewezen. Voor zover de door [geïntimeerde] genomen executiemaatregelen tot onherroepelijke rechtsgevolgen zouden leiden, is dat een uitvloeisel van het hiervoor genoemde uitgangspunt dat een uitspraak in beginsel ten uitvoer kan worden gelegd. Tegen de onomkeerbaarheid van een eventuele (executoriale) verkoop, staat bovendien het gegeven dat [geïntimeerde] in beginsel schadeplichtig wordt als hij een vonnis ten uitvoer laat leggen dat later wordt vernietigd.
Het verzoek om een verbod tot uitwinning van het beslag wordt ook afgewezen
3.7.
Het hof zal het verzoek van [appellant] om [geïntimeerde] te verbieden om het gelegde beslag op de auto uit te winnen ook afwijzen. Artikel 447 lid 1 sub e Rv bepaalt onder meer dat geen beslag mag worden gelegd op in de woonruimte aanwezige zaken die de schuldenaar redelijkerwijs nodig heeft voor de verwerving van de noodzakelijke middelen van bestaan. Het gaat daarbij om zaken in de woning, zodat auto’s niet onder het beslagverbod vallen. De verkoop van de auto is daarnaast geen dusdanig onevenredig middel dat op grond daarvan sprake zou zijn van onrechtmatige executie. Zoals in rechtsoverweging 3.4 is overwogen heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de auto voor hem noodzakelijk is voor het verwerven van inkomen, althans dat hij in een financiële noodtoestand komt te verkeren als de executoriale verkoop doorgang vindt. [appellant] onderkent daarnaast dat hij geen andere financiële middelen heeft om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen. Het is daarom begrijpelijk dat [geïntimeerde] via de beslaglegging zijn vordering probeert te verhalen. De uitwinning van dat beslag is geen onevenredig middel om de vordering voldaan te krijgen. Mocht in de hoofdzaak in hoger beroep de vordering van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, dan zullen de genomen executiemaatregelen achteraf gezien onrechtmatig zijn, zodat [geïntimeerde] in dat geval in beginsel schadeplichtig wordt. Van onrechtmatige executie is in dit stadium echter geen sprake.
3.8.
[appellant] heeft tot slot gesteld dat hij [geïntimeerde] alternatieve zekerheid kan bieden van € 50,- per maand. Naar het oordeel van het hof staat die aangeboden zekerheid niet in verhouding tot de relatief veel hogere vordering van [geïntimeerde] , zodat van [geïntimeerde] niet kan worden verwacht dat hij daarmee instemt en de uitwinning van het beslag (vooralsnog) achterwege laat.
De conclusie
3.9.
Het hof zal de incidentele vordering afwijzen. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling veroordelen van de proceskosten die [geïntimeerde] in het incident heeft gemaakt. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
3.10.
De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
4.1.
wijst het gevorderde af;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het incident:
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 punt x appeltarief II);
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in de hoofdzaak in hoger beroep:
4.4.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.5.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, K. Mans en G.R. den Dekker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
2.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.