Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
- “dat CIV wil voorkomen dat het pand, totdat de aandeelhouders een definitieve keuze omtrent de toekomst van het object hebben kunnen maken, wordt gekraakt dan wel door ongebruik wordt verwaarloosd en het pand daarom in gebruik wenst te geven aan de heer [appellant] ;
- dat de heer [appellant] het pand voor bewoning wenst te gebruiken tot het moment waarop CIV een definitieve keuze omtrent de toekomst van het object heeft kunnen maken;
- dat de heer [appellant] zich realiseert dat het gebruik van het pand slechts van tijdelijke aard is en dat hij het pand dient te verlaten binnen een termijn van drie maanden nadat CIV de overeenkomst heeft opgezegd;
Eén van onze redenen om dit pand aan jou in gebruik te geven was dat wij op dat moment nog geen definitieve keuze wilde maken over de toekomstige bestemming. Inmiddels hebben wij die keuze wel gemaakt. Daarbij heeft ook de huidige staat van onderhoud van het pand en de tuin en de in onze ogen beperkte inzet van jouw zijde bij ons meegewogen in de genomen beslissing’.Lobberdense Waard heeft [appellant] ook in de brief gewezen op de boete die opeisbaar zou worden bij het niet of niet tijdig verlaten van de woning.
3.Het oordeel van het hof
Als het project is afgelopen, dan valt de woning jou toe. Je mag het dan voor een zacht prijsje overnemen. Dat komt wel goed.’Daarna zijn volgens [appellant] pas de schriftelijke overeenkomsten gesloten. De uitdrukking ‘
voor onbepaalde tijd’in de tweede overeenkomst heeft [appellant] opgevat als een bevestiging van de toezegging dat hij voor altijd in de woning kon blijven wonen. Dat de twee schriftelijke overeenkomsten als één geheel moeten worden gezien, blijkt volgens [appellant] uit het feit dat de woning en het weiland één geheel vormen (zowel kadastraal als feitelijk), dat zij dezelfde ingangsdatum hebben en altijd samen zijn ‘doorgelopen’, dat de overeenkomsten door dezelfde contractspartijen zijn ondertekend en dat er in de algemene pachtvoorwaarden meerdere bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de woning. In dit verband voert [appellant] verder nog het volgende aan: hij was op zoek naar een woning, niet naar een weiland; zonder woning is het weiland voor [appellant] waardeloos, mede omdat hij niet in de buurt woonde; het weiland is door [appellant] enkel als tuin gebruikt en het weiland is door Lobberdense Waard onderhouden. [appellant] stelt dat de maandelijkse vergoeding die hij betaalde moet worden gezien als
tegenprestatievoor het gebruik van de woning, dit in de zin van artikel 7:201 lid 1 BW. Uit twee e-mails van Lobberdense Waard uit 2015 en 2016 waarin gesproken wordt over ‘
vergoeding (…) voor het gebruik van de woning en de pacht van de wei’en een
‘gebruiksvergoeding’blijkt dat ook zij de overeenkomst(en) in deze zin heeft begrepen. De maandelijkse vergoeding was bovendien te hoog om te kunnen gelden als pachtprijs voor enkel het (relatief kleine) weiland. [appellant] voert tot slot aan dat de eerste overeenkomst niet gekwalificeerd kan worden als pachtovereenkomst, omdat geen sprake is van bedrijfsmatig agrarisch gebruik van het weiland.
gebruiksvergoeding’ en een ‘
vergoeding (…) voor het gebruik van de woning en de pacht van de wei’schrijft, maar de strekking van deze berichten – die dateren van jaren ná het aangaan van de overeenkomsten in 2010 – is dat Lobberdense Waard weigert om bepaald onderhoud aan de woning voor haar rekening te nemen. Gelet op die strekking mag daaruit redelijkerwijs niet worden opgemaakt dat Lobberdense Waard meende dat haar recht op de pachtvergoeding tevens zag op het gebruik van de woning. Het beroep van [appellant] op de algemene pachtvoorwaarden gaat evenmin op. In de algemene pachtvoorwaarden staan weliswaar bepalingen over opstallen en gebouwen, maar volgens artikel 1 van dezelfde algemene voorwaarden zijn die bepalingen niet van toepassing wanneer het, zoals blijkens artikel 4 van de eerste overeenkomst hier het geval is, gaat om pacht van ‘los land’. En indien de pachtprijs te hoog was voor enkel het gebruik van het weiland, zoals [appellant] stelt, dan helpt dat [appellant] ook niet. Een bovennormale pachtprijs brengt namelijk niet zonder meer mee dat deze vergoeding daarom ook deels moet worden aangemerkt als tegenprestatie voor het gebruik van de woning. Dit geldt te meer omdat in de tweede overeenkomst uitdrukkelijk staat dat de ingebruikgeving geschiedt zonder tegenprestatie (‘om niet’) en de twee overeenkomsten als gezegd ook los van elkaar te beëindigen zijn. Uit hetgeen door [appellant] is aangedragen, kan ook niet worden afgeleid dat [appellant] en CIV in 2010 een contractuele constructie zouden hebben toegepast om dwingend huurrecht te omzeilen. Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de vergoeding die [appellant] in de loop van de jaren heeft betaald niet tevens betrekking had op het gebruik van de woning. De tweede overeenkomst is er daarom één van bruikleen (en niet van huur). Het beroep van [appellant] op huurbescherming gaat dus niet op.