ECLI:NL:GHARL:2024:2097

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.337.514/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de werking van een beschikking inzake omgangsregeling en belanghebbendheid in het familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De moeders, [verzoekster1] en [verzoekster2], zijn de juridische ouders van [de minderjarige], geboren in 2020. De biologische vader, [verweerder1], en zijn partner, [verweerder2], hebben een omgangsregeling aangevraagd. De rechtbank had [verweerder2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot omgang, maar [verweerder1] was wel ontvankelijk verklaard. De rechtbank had een omgangsregeling vastgesteld die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.

De moeders hebben hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de beschikking. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder2] als belanghebbende moet worden aangemerkt op basis van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft vastgesteld dat de moeders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek tot schorsing, omdat de voorzieningenrechter in een eerdere uitspraak op 21 februari 2024 al had beslist over de vorderingen van de moeders. Het hof oordeelt dat een tweede beoordeling van hetzelfde verzoek in strijd is met de goede procesorde.

De beslissing van het hof houdt in dat de moeders niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek tot schorsing en dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.514/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 557404)
beschikking van 26 maart 2024 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster1],
en
[verzoekster2],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoeksters,
verder samen te noemen: de moeders,
advocaat: mr. N. Groen te Den Haag,
en
[verweerder1],
en
[verweerder2],
beiden wonende te [woonplaats2] ,
verweerders,
verder te noemen: [verweerder1] en [verweerder2] ,
advocaat: mr. V.W.J.M. Kuit te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2023, uitgesproken onder zaaknummer 557404 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende een verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 2 februari 2024;
- het verweerschrift op het verzoek tot schorsing met producties;
- een journaalbericht van 28 februari 2024 van mr. Groen met een brief en een productie; en
- een journaalbericht van 1 maart 2024 van mr. Kuit met een bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 maart 2024 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de moeders met mr. Groen; en
- [verweerder1] en [verweerder2] met mr. Kuit.

3.De feiten

3.1
De moeders zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2020 in [woonplaats1] . [verzoekster1] is de biologische en juridische moeder van [de minderjarige] . [verzoekster2] heeft [de minderjarige] na zijn geboorte erkend, waardoor zij ook de (juridische) moeder van [de minderjarige] is geworden. De moeders oefenen samen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de moeders.
3.2
[verweerder1] is de biologische vader van [de minderjarige] . [verweerder2] is de partner van [verweerder1] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [verweerder1] en [verweerder2] recht hebben op omgang met [de minderjarige] . De rechtbank heeft [verweerder2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. [verweerder1] is wel ontvankelijk verklaard. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een omgangsregeling tussen [verweerder1] en [de minderjarige] vastgesteld:
  • in de eerste drie maanden na de dag van deze uitspraak wekelijks gedurende minimaal één uur, waarbij de eerste twee maanden de omgang in aanwezigheid van (een van) de moeders plaatsvindt;
  • in de twee maanden daarna wekelijks gedurende minimaal drie uur;
  • in de maand daarna wekelijks acht uren;
  • in de periode daarna zal dit geleidelijk worden uitgebreid met om de week aansluitend een overnachting en een dag (tot einde van de middag/begin van de avond);
  • waarbij voor alle omgangsmomenten geldt dat (één van) de moeders [de minderjarige] naar [verweerder1] brengt en [verweerder1] en/of [verweerder2] na het omgangsmoment [de minderjarige] terugbrengt naar de woning van de moeders.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet gemotiveerd.
4.2
Aan de orde is het verzoek van de moeders om schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking. [verweerder1] en [verweerder2] voeren hiertegen gemotiveerd verweer.

5.De motivering van de beslissing

Belanghebbende
5.1
[verweerder2] heeft in het verweerschrift gesteld dat hij belanghebbende is in deze procedure. De moeders hebben deze stelling op de mondelinge behandeling betwist.
5.2
Het hof heeft – na een schorsing – op de mondelinge behandeling beslist dat [verweerder2] belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [1] De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 april 2022 [2] overwogen dat in de wetsgeschiedenis van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv is opgemerkt dat tot de door die bepaling beschermde ‘rechten en verplichtingen’ de rechten behoren die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM, aldus de Hoge Raad.
Het hof is van oordeel dat, omdat [verweerder2] een onderbouwd (zelfstandig) beroep doet op het recht op omgang op grond van de wet en artikel 8 EVRM [verweerder2] op basis van de uitspraak van de Hoge Raad in deze procedure over het schorsingsverzoek als belanghebbende moet worden betrokken. Het besluitvormingsproces van het hof in deze procedure kan namelijk leiden tot een inmenging in het familie- en gezinsleven of het privéleven van [verweerder2] .
Verzoek tot schorsing
5.3
Hoger beroep schorst de werking van de beschikking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Rv kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
5.4
In een geval als dit, waarbij de uitvoerbaarheid bij voorraad niet is gemotiveerd, geldt het volgende beoordelingskader. Het hof kan de uitvoerbaarheid schorsen, als het belang van de veroordeelde partij bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van de beschikking van de rechtbank. De kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid verbinden. Dit beoordelingskader volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019. [3]
5.5
Op 21 februari 2024 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een uitspraak gedaan op vorderingen van zowel [verweerder1] en [verweerder2] als de moeders.
[verweerder1] en [verweerder2] hebben in conventie – kort gezegd – nakoming van de bestreden beschikking gevorderd, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft [verweerder2] niet-ontvankelijk verklaard, maar de vordering van [verweerder1] toegewezen.
De moeders hebben in reconventie gevorderd (primair) de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen in afwachting van de uitkomst van de procedure in hoger beroep en (subsidiair) de omgangsregeling aan [verweerder1] (en [verweerder2] ) voor de duur van de hoger beroepsprocedure te ontzeggen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de moeders afgewezen. Dit deel van de uitspraak (de afwijzing van de vordering tot schorsing) is van belang bij de beoordeling van het schorsingsverzoek dat nu aan het hof voorligt.
[verweerder1] en [verweerder2] hebben namelijk aangevoerd dat de vordering tot schorsing van de moeders in kort geding overeenkomt met het verzoek tot schorsing dat de moeders bij het hof hebben gedaan. Het tweemaal willen laten beoordelen van dezelfde vorderingen is niet alleen in strijd met de goede procesorde, maar ook met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, aldus [verweerder1] en [verweerder2] . [verweerder1] en [verweerder2] vinden dat de moeders daarom in hun verzoek niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, althans dat dit moet worden afgewezen.
De moeders hebben op de mondelinge behandeling aangevoerd dat het hof wel kan oordelen over het verzoek tot schorsing. Het kort geding is vooral gegaan over de verplichting tot nakoming van de bestreden beschikking tenzij er sprake is van heel bijzondere omstandigheden, terwijl het hof in dit schorsingsverzoek een belangenafweging zou moeten maken, aldus de moeders.
5.6
Het hof is van oordeel dat de moeders niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun verzoek tot schorsing. De voorzieningenrechter heeft op 21 februari 2024 beslist op de vordering van de moeders tot schorsing. Een tweede (nieuwe) beoordeling van een verzoek tot schorsing door het hof is in strijd met de goede procesorde en het systeem van de wet. Anders zou namelijk het schorsingsverzoek (op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin) dat inhoudelijk hetzelfde is als de vordering tot schorsing in kort geding (op grond van artikel 438 Rv) voor de tweede maal aan een rechter worden voorgelegd, zonder dat daarvoor een wettelijke basis is. Tegen het vonnis in kort geding staat wel hoger beroep open bij het hof, maar dat maakt niet dat het verzoek tot schorsing nu ook in dit incident kan worden voorgelegd.
De moeders hebben niet aangevoerd dat sinds de uitspraak van de voorzieningenrechter op 21 februari 2024 zich nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die wél aanleiding geven tot een nieuwe beoordeling van het verzoek.
Het hof volgt de moeders niet in hun betoog dat de voorzieningenrechter een ander beoordelingskader heeft toegepast dan het hof zou toepassen. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak overwogen en beslist dat uitvoering aan de bestreden beschikking moet worden gegeven en daarbij de belangen van de partijen en die van [de minderjarige] betrokken. Daarnaast heeft zij overwogen dat zij de tenuitvoerlegging van een beschikking slechts kan schorsen als zij van oordeel is dat [verweerder1] – mede gelet op de belangen aan de zijde van de moeders en [de minderjarige] – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft. De voorzieningenrechter verwijst in het vonnis naar de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019. Zoals onder rechtsoverweging 5.4 is uiteengezet, hanteert het hof bij de beoordeling van een schorsingsverzoek datzelfde beoordelingskader. Voor zover de moeders aanvoeren dat de maatstaf die de voorzieningenrechter heeft gehanteerd niet de juiste is, geldt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen de mogelijkheid uitsluit om hier in het schorsingsincident de procedure bij de voorzieningenrechter over te doen.
Omdat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in hun verzoek, komt het hof niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van hun verzoek.
Proceskosten
5.7
[verweerder1] en [verweerder2] hebben het hof verzocht de moeders te veroordelen in de kosten van de procedure. Het hof zal de proceskosten in het schorsingsverzoek gezien de aard van de zaak compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeders niet-ontvankelijk in hun verzoek;
compenseert de kosten van het geding in het schorsingsverzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, K.A.M. van Os-ten Have en S. Kuijpers, bijgestaan door de griffier, en is op 26 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Art. 798 lid 1, eerste volzin Rv: Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.