In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De moeders, [verzoekster1] en [verzoekster2], zijn de juridische ouders van [de minderjarige], geboren in 2020. De biologische vader, [verweerder1], en zijn partner, [verweerder2], hebben een omgangsregeling aangevraagd. De rechtbank had [verweerder2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot omgang, maar [verweerder1] was wel ontvankelijk verklaard. De rechtbank had een omgangsregeling vastgesteld die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.
De moeders hebben hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de beschikking. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder2] als belanghebbende moet worden aangemerkt op basis van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft vastgesteld dat de moeders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek tot schorsing, omdat de voorzieningenrechter in een eerdere uitspraak op 21 februari 2024 al had beslist over de vorderingen van de moeders. Het hof oordeelt dat een tweede beoordeling van hetzelfde verzoek in strijd is met de goede procesorde.
De beslissing van het hof houdt in dat de moeders niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek tot schorsing en dat de proceskosten worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.