ECLI:NL:GHARL:2024:2089

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.318.797/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie na eerdere eindbeslissing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van twee minderjarige kinderen en de wijziging van de kinderalimentatie. De vader, verzoeker in hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank, die op 2 februari 2022 had bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de oudste minderjarige bij de moeder en die van de jongste bij de vader zou zijn. De vader heeft echter te laat hoger beroep ingesteld tegen deze eindbeslissing, waardoor het hof hem niet-ontvankelijk verklaarde in zijn verzoeken. Het hof oordeelde dat de eindbeslissing van de rechtbank bindend was en dat er geen grond was voor heroverweging. De vader had ook verzocht om wijziging van de kinderalimentatie, maar omdat hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoeken over de hoofdverblijfplaats, kwam het hof niet toe aan de beoordeling van de kinderalimentatie. De moeder had verzocht om de vader in de proceskosten te veroordelen, maar het hof besloot de proceskosten te compenseren, gezien de omstandigheden van de zaak. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.318.797
(zaaknummer rechtbank Overijssel 261009)
beschikking van 26 maart 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J.A. Assink te Enschede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.L. Belshof te Haaksbergen.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 2 mei 2023 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 26 juli 2023;
- een brief van de raad van 27 september 2023 (uitstelverzoek);
- een brief van de raad van 30 november 2023 (uitstelverzoek);
- een brief van de raad van 3 januari 2024;
- een journaalbericht van mr. Assink van 30 januari 2024 met een brief met bijlagen; en
- een journaalbericht van mr. Belshof van 30 januari 2024.
1.3
Partijen hebben het hof laten weten dat zij geen behoefte hebben aan een nieuwe mondelinge behandeling. Het hof is op basis van de ontvangen stukken en de toelichting die partijen op de mondelinge behandeling van 4 april 2023 hebben gegeven voldoende voorgelicht om een eindbeslissing te nemen, zodat een nieuwe mondelinge behandeling niet nodig is.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij wat het heeft overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 2 mei 2023, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In de tussenbeschikking heeft het hof het volgende overwogen:
“(…)
5.11
De vader en de moeder hebben, met hun advocaten - tijdens een onderbreking van de mondelinge behandeling - overleg gevoerd met elkaar en met de raad. Na hervatting van de mondelinge behandeling heeft de raad zijn advies gewijzigd. De raad adviseert het hof om de procedure gedurende drie tot vier maanden aan te houden. De raad zal dan met de gemeente en de ouders in gesprek gaan over de hoofdverblijfplaats en/of de inschrijving van de kinderen en mogelijk ook de verdeling van de kosten van de kinderen. De ouders stemmen hier beiden mee in.
5.12
In navolging van het advies van de raad zal het hof de procedure aanhouden. Daarbij weegt het hof mee dat de ouders tijdens de mondelinge behandeling hebben verteld dat zij vinden dat de beste oplossing voor de kinderen zou zijn als de kinderen beiden bij één ouder hun hoofdverblijfplaats zouden hebben dan wel ingeschreven zouden zijn, maar dat de ouders het niet met elkaar eens zijn bij wie van hen de hoofdverblijfplaats en/of inschrijving zou moeten zijn. Als daarover overeenstemming is, lukt het mogelijk om verdere afspraken te maken.Het hof verzoekt de raad om het hof uiterlijk op 4 juli 2023 schriftelijk te informeren over de uitkomst van het gesprek of de gesprekken met de gemeente en de ouders over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en/of de inschrijving en mogelijk ook de verdeling van de kosten van de kinderen.
(…)”
2.3
Uit de stukken die het hof na de tussenbeschikking van partijen heeft ontvangen blijkt dat het partijen niet is gelukt om afspraken te maken. Het hof moet daarom nog een beslissing nemen over de verzoeken die de vader heeft gedaan.
2.4
In het beroepschrift heeft de vader het hof verzocht om – samengevat – een beslissing te nemen over de wijziging van de hoofdverblijfplaats en/of inschrijving van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en, voorwaardelijk, voor zover de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt gewijzigd, de kinderalimentatie te wijzigen. In de brief van 30 januari 2024 verzoekt de vader – zo begrijpt het hof – vast te stellen dat partijen het traject parallel solo ouderschap (PSO) gaan volgen.
2.5
De moeder heeft in haar verweerschrift het hof primair gevraagd om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en subsidiair, voor zover de vader ontvankelijk wordt verklaard, te bepalen dat [de minderjarige1] wordt ingeschreven op het adres van de moeder en [de minderjarige2] op het adres van de vader. De moeder verzoekt het hof om de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure.
hoofdverblijfplaats
2.6
De rechtbank heeft in haar beschikking van 2 februari 2022 bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] bij de moeder is en van [de minderjarige2] bij de vader. Tegen (deze eindbeslissing in) de beschikking van 2 februari 2022 had binnen drie maanden vanaf de dag van de uitspraak hoger beroep moeten worden ingesteld (artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De vader heeft op 15 november 2022 zijn beroepschrift bij het hof ingediend. De termijn om hoger beroep in te stellen was toen al verstreken.
De vader voert aan dat hij de rechtbank heeft verzocht om de beslissing over de hoofdverblijfplaats te heroverwegen en dat de rechtbank dat verzoek in de beschikking van 23 augustus 2022 ten onrechte heeft afgewezen. De rechter kan op een eindbeslissing die niet juist is terugkomen, aldus de vader.
Het hof volgt de vader niet in zijn betoog. De rechtbank heeft in haar beschikking van 23 augustus 2023 overwogen dat in de beschikking van 2 februari 2022 een eindbeslissing is genomen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zodat een heroverweging van deze beslissing niet aan de orde kan zijn. Het hof is het eens met de rechtbank. De beschikking van 2 februari 2022 is ten aanzien van de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een eindbeschikking, omdat in het dictum uitdrukkelijk wordt beslist omtrent enig deel van het verzochte. [1] Hiertegen moet binnen drie maanden vanaf de dag van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld. Van een bindende eindbeslissing waarop kan worden teruggekomen is – anders dan de vader stelt – in dit geval geen sprake, omdat de eindbeslissing over de hoofdverblijfplaats in de (gedeeltelijke) eindbeschikking is opgenomen, [2] nog daargelaten dat de eindbeslissing van de rechtbank niet berustte op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag.
Op de mondelinge behandeling van 4 april 2023 heeft de advocaat van de vader nog betoogd dat het verzoek aan de rechtbank tot heroverweging kan worden gezien als een nieuw verzoek. Het hof volgt de vader daarin evenmin. De advocaat van de vader spreekt van ‘prorogatie’ waarmee hij lijkt te betogen dat het verzoek tot wijziging van de hoofdplaats nu aan het hof, als eerste en enige instantie, kan worden voorgelegd maar daar is uitdrukkelijke voorafgaande instemming van de wederpartij voor nodig. Die instemming is er niet. Het hof zal de vader in zijn verzoeken over de hoofdverblijfplaats daarom niet-ontvankelijk verklaren.
voorwaardelijk verzoek kinderalimentatie
2.7
De vader heeft het hof vervolgens voorwaardelijk, voor zover de hoofdverblijfplaats zou wijzigen, verzocht om kinderalimentatie te wijzigen. Omdat de vader in de verzoeken over de hoofdverblijfplaats niet-ontvankelijk wordt verklaard, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de verzoeken tot wijziging van de kinderalimentatie.
PSO2.8 Voor zover de vader het hof heeft verzocht om vast te stellen dat partijen het traject PSO gaan volgen, zal het hof dit verzoek afwijzen. Los van het gegeven dat er geen rechtsgrond is op basis waarvan het hof dit verzoek kan toewijzen, blijkt uit het beroepschrift evenmin dat dit punt eerder in geschil is geweest of dat de rechtbank – op verzoek van (een van) de partijen – hierover een beslissing heeft genomen. Voor zover het verzoek moet worden aangemerkt als een nieuwe grief geldt op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad de in beginsel strakke regel dat de rechter – behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij – geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in dit geval: bij het beroepschrift).
proceskosten
2.9
De moeder heeft verzocht om de vader in de proceskosten te veroordelen. Het hof wijst dit verzoek af. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de tijdens die relatie geboren kinderen betreft. Compensatie van proceskosten betekent dat beide partijen hun eigen kosten moeten betalen.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoeken in hoger beroep;
wijst het verzoek van de moeder af en compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, S. Kuijpers en M.E.L. Klein, bijgestaan door de griffier, en is op 26 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie: Koerts, in: T&C Rv, commentaar op art. 358 Rv
2.Zie: Hoge Raad 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224