In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toewijzing van het huurrecht na een relatiebreuk tussen ongehuwd samenwonenden. De appellant, die in [woonplaats1] woont, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 18 januari 2023 had beslist dat het huurrecht aan de geïntimeerde, ook woonachtig in [woonplaats1], toekwam. De appellant was het niet eens met deze beslissing en vorderde dat het huurrecht aan hem zou worden toegewezen.
De procedure begon met een dagvaarding in hoger beroep op 13 maart 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 7 september 2023. De kern van het geschil draaide om de vraag wie van de twee partijen in de huurwoning mocht blijven wonen. De kantonrechter had na een belangenafweging geoordeeld dat de geïntimeerde het huurrecht mocht voortzetten, omdat zij economisch aan [woonplaats1] was gebonden door haar werk in het ziekenhuis, terwijl de appellant geen werk had en niet in dezelfde mate aan de locatie gebonden was.
Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de belangen van de geïntimeerde zwaarder wogen dan die van de appellant, vooral gezien de langdurige relatie en de omstandigheden van beide partijen. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. Het hof heeft de uitspraak gedaan in het openbaar, waarbij de rolraadsheer en de griffier aanwezig waren.