ECLI:NL:GHARL:2024:1953

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.320.562/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van natuurterrein tussen gezamenlijke eigenaren met betrekking tot kwalitatieve verplichtingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van een aantal percelen natuurterrein die aan partijen in onverdeelde eigendom toebehoren. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn vordering om de percelen geheel aan hem toe te delen werd afgewezen. De rechtbank had de eigendom van de percelen opgesplitst tussen de appellant en de geïntimeerden, en de vordering om aan de appellant een kwalitatieve verplichting op te leggen werd eveneens afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep trok de appellant zijn bezwaar tegen de afwijzing van de vordering in, maar de geïntimeerden wilden dat alsnog een kwalitatieve verplichting aan de verkrijging van de appellant zou worden verbonden. Het hof oordeelt dat er geen grond is voor het opleggen van een kwalitatieve verplichting aan de appellant, omdat dit een inbreuk zou zijn op zijn eigendomsrecht zonder dat daar zwaarwegende omstandigheden voor zijn aangevoerd. Het hof bekrachtigt grotendeels het vonnis van de rechtbank, maar vernietigt enkele beslissingen met betrekking tot de proceskosten en de veroordeling van de appellant tot medewerking aan de verdeling. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof legt een dwangsom op aan de appellant voor het geval hij zijn medewerking aan de verdeling niet verleent.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.320.562
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 518804
arrest van 19 maart 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser en als verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2] , Verenigd Koninkrijk
2. [geïntimeerde2]die woont in [woonplaats2] , Verenigd Koninkrijk
3. [geïntimeerde3]die woont in [woonplaats3] , Verenigde Staten van Amerika
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden en als eisers in reconventie
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. R.P. van der Vliet.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, op 15 december 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • het tussenarrest van 19 september 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 8 februari 2024 is gehouden.
1.2
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Samenvatting

2.1
Het gaat om de verdeling van een paar aaneengesloten percelen natuurgebied waarvan partijen gemeenschappelijk eigenaar zijn.
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat de percelen geheel aan hem toegedeeld zouden worden. [geïntimeerden] wilden echter dat de percelen opgesplitst zouden worden en dat op [appellant] en zijn opvolgende verkrijgers een kwalitatieve verplichting zou komen te rusten, inhoudend dat op het aan [appellant] toegedeelde terrein geen commerciële activiteiten zouden mogen worden ontplooid door de rechthebbende.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en de eigendom van de percelen opgesplitst tussen [appellant] en [geïntimeerden] , overeenkomstig een verdelingsvoorstel van [geïntimeerden] De vordering om aan [appellant] een kwalitatieve verplichting op te leggen is afgewezen.
2.4
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld met als inzet dat de percelen alsnog geheel aan hem toegedeeld zouden worden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij zijn bezwaar tegen afwijzing van die vordering door de rechtbank echter ingetrokken. [geïntimeerden] willen in hoger beroep dat hun vordering om aan [appellant] een kwalitatieve verplichting op te leggen met betrekking tot zijn verkrijging van het aan hem toegedeelde terrein, alsnog wordt toegewezen. Daarnaast hebben partijen op nog een aantal minder essentiële punten bezwaren tegen het bestreden vonnis.
2.5
Het hof komt tot het oordeel dat het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd dient te worden. Hierna zal dat worden toegelicht.

3.De feiten

3.1
[appellant] en [geïntimeerden] zijn gezamenlijk eigenaar van de volgende
percelen, kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie B, nummers.
- 1286, met een kadastrale grootte van 6.261 vierkante meter (hierna:: perceel 1286);
- 1307 met een kadastrale grootte van 5.089 vierkante meter (hierna: perceel 1307);
- 1298 met een kadastrale grootte van 13.575 vierkante meter (hierna: perceel
1298);
- 1288 met een kadastrale grootte van 22.465 vierkante meter (hierna: perceel
1288);
- 1287 met een kadastrale grootte van 7.700 vierkante meter (hierna: perceel 1287).
3.2
De percelen zijn aaneengesloten en maken deel uit van een natuurgebied behorend tot het Natuurnetwerk Nederland.
3.3
De percelen waren aanvankelijk, en al sedert zo’n 100 jaar, eigendom van de familie [geïntimeerden] . Via vererving ging de eigendom over op volgende generaties.
3.4
Op 3 september 2003 hebben een aantal leden van de familie [geïntimeerden] hun onverdeeld aandeel in de percelen overgedragen aan [appellant] . Daarna heeft op
28 december 2018 nog weer een lid van de familie haar aandeel overgedragen aan [appellant] .
[appellant] heeft in die periode ook [geïntimeerden] benaderd om hun aandeel aan hem over te dragen, maar op dat aanbod zijn zij niet ingegaan.
3.5
Na de verkrijging door [appellant] van het aandeel in 2018 is het onverdeelde aandeel van partijen in de gemeenschap van de percelen als volgt:
- [appellant] 79/108ste deel;
- [geïntimeerde1] 7/72ste deel;
- [geïntimeerde2] 7/72ste deel;
- [geïntimeerde3] 2/27ste deel.

4.Het oordeel van het hof in beide hoger beroepen

De bevoegdheid en het toepasselijke recht
4.1
De zaak heeft internationale aspecten omdat [geïntimeerden] in het buitenland wonen. Op grond van artikel 24 van Brussel Ibis [1] is het hof in deze zaak bevoegd.
Partijen zijn (terecht) uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht op hun geschil (vgl. art. 10:127 lid 1 BW), zodat het geschil naar Nederlands recht zal worden beoordeeld.
De verdeling van de percelen
4.2
Het gaat hier om een wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 3:185 BW. Dat artikel bepaalt dat als partijen het daar niet over eens worden de rechter de wijze van verdeling kan gelasten of die verdeling zelf kan vaststellen. Daarbij dient naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en met het algemeen belang.
4.3
Aangezien [appellant] zijn vordering om de percelen geheel aan hem toe te delen tijdens de mondelinge behandeling heeft ingetrokken en omdat partijen verder geen bezwaren hebben geuit tegen de verdeling door de rechtbank, is de verdeling zoals de rechtbank die tot stand heeft gebracht onherroepelijk. Die verdeling luidt als volgt:
5.1.
stelt de wijze van verdeling vast in die zin dat de percelen kadastraal bekend
gemeente [de gemeente] , sectie B, nummer B 1288 en B 1287 geheel en zonder enige verrekening
aan [appellant] worden toegedeeld, dat het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] ,
sectie B, nummer B 1307 geheel en zonder enige verrekening aan [geïntimeerden] wordt
toegedeeld en dat de percelen kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie B, nummer
B 1286 en B 1298 worden verdeeld overeenkomstig de situatietekening zoals weergegeven
onder r.o. 4.8. en met inachtneming van de huidige aandelen van partijen in de onverdeelde.
gemeenschap;
Het kaartje waar de rechtbank in haar vonnis op doelt ziet er als volgt uit:
Het gearceerde deel van de percelen 1286 en 1298 is het gedeelte van die percelen dat aan [geïntimeerden] is toebedeeld.
4.4
Daarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank in de aanhef van haar beslissing weliswaar stelt: “stelt de wijze van verdeling vast”, maar dat uit de inhoud van de beslissing blijkt dat het niet betreft het vaststellen van een wijze van verdeling, maar het vaststellen van de verdeling zelf.
De geschilpunten in hoger beroep
4.5
[appellant] heeft na intrekking van zijn grief over het niet toedelen van alle percelen aan hem nog twee bezwaren (grieven) staande gehouden. [geïntimeerden] hebben drie bezwaren naar voren gebracht. De bezwaren en de daarop gegeven toelichtingen leggen de volgende geschilpunten voor aan het hof:
- dient aan [appellant] alsnog een kwalitatieve verplichting te worden opgelegd;
- hoe moeten de kosten van de verdeling over partijen worden verdeeld;
- moet [appellant] ook worden veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de
verdeling en moet daaraan ook een dwangsom worden verbonden;
- hoe moeten de proceskosten van de procedure bij de rechtbank over partijen worden
verdeeld?
Het hof zal deze bezwaren hierna bespreken.
De kwalitatieve verplichting
4.6
De kwalitatieve verplichting wordt gedefinieerd in artikel 6:252 BW. Dat artikel bepaalt dat “bij een overeenkomst kan worden bedongen dat de verplichting van een der partijen om iets te dulden of niet te doen ten aanzien van een haar toebehorend registergoed, zal overgaan op degenen die het goed onder bijzondere titel zullen verkrijgen, en dat mede gebonden zullen zijn degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen”.
4.7
[geïntimeerden] hebben voor hun vordering om aan [appellant] een kwalitatieve verplichting op te leggen aangevoerd dat de verdeelde percelen dicht bij het speelpark [naam1] liggen. Dit park heeft dringend behoefte aan uitbreiding, in het bijzonder in de vorm van extra parkeergelegenheid. [geïntimeerden] vrezen dat [appellant] het aan hem toebedeelde terrein zal gebruiken om het park te faciliteren in haar behoefte aan ruimte, bijvoorbeeld door het aan de parkeigenaar door te verkopen of door het zelf te gaan exploiteren, als parkeerterrein. Dat zou leiden tot aanzienlijke en onomkeerbare aantasting van de natuurlijke en landschappelijke waarden van het gehele terrein. Niet alleen van het aan [appellant] toegedeelde terrein maar ook van het aan [geïntimeerden] toegedeelde terrein. De verdeelde percelen behoren tot het erfgoed van [geïntimeerden] en zij wensen dat erfgoed te beschermen en door te kunnen geven aan volgende generaties. Zij hebben er daarom belang bij dat het karakter van het geheel bewaard blijft. De redelijkheid en de billijkheid die de rechtsverhouding tussen (gewezen) deelgenoten beheerst brengt in die situatie mee dat bij de verdeling een kwalitatieve verplichting als bedoeld in artikel 6:252 BW moet kunnen worden verbonden aan de verkrijging door [appellant] . [geïntimeerden] beroepen zich daarbij ook op art. 3:296 BW.
4.8
[appellant] betwist dat hij het aan hem toegedeelde terrein commercieel wenst te exploiteren. Hij wil het naar zijn zeggen juist gaan beheren als natuurterrein. Verder biedt de wet volgens hem ook geen mogelijkheden om eenzijdig aan hem een kwalitatieve verplichting op te leggen bij de verkrijging van het aan hem toebedeelde terrein. Dat kan alleen bij een overeenkomst en van een overeenkomst is geen sprake, omdat hij de kwalitatieve verplichting niet wil.
4.9
De vraag of het recht de mogelijkheid biedt om aan [appellant] een kwalitatieve verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 6:252 BW in de situatie dat geen sprake is van een daartoe strekkende overeenkomst tussen partijen, zal het hof niet beantwoorden.
Het is namelijk van oordeel dat zelfs als moet worden aanvaard dat het recht de mogelijkheid biedt om bij een verdeling op verlangen van de ene partij aan de verkrijging van de andere partij een kwalitatieve verplichting te verbinden, daar in dit geval geen grond voor is, op grond van het navolgende.
4.1
Het opleggen van een kwalitatieve verplichting zoals [geïntimeerden] die voor ogen staat, betekent een privaatrechtelijke, eenzijdige inbreuk op de volle eigendom die [appellant] in beginsel toekomt op het aan hem toegedeelde terrein. Het gaat daarbij om een behoorlijke inbreuk, die niet alleen grenzen stelt aan het gebruik dat [appellant] mag maken van zijn eigen grond, maar hem ook beperkt bij de verkoop van zijn terrein aan een derde. Als zo’n eenzijdige inbreuk op gronden van billijkheid al gerechtvaardigd zou kunnen zijn bij een verdeling, moet die op zijn minst berusten op zwaarwegende omstandigheden. Daarvan is echter niet gebleken.
4.10.1
[geïntimeerden] hebben hun onverdeelde aandelen in de percelen verkregen uit een erfenis. Daarmee was voor wat betreft die aandelen sprake van een gemeenschap van nalatenschap als bedoeld in artikel 3:189 lid 2 BW. Zoals zij zelf ook uitdrukkelijk naar voren hebben gebracht geldt voor aandelen in dergelijke gemeenschappen dat zij alleen kunnen worden overgedragen met instemming van de andere deelgenoten (art. 3:190 lid 1 BW). Het had bij de verkoop van onverdeelde aandelen in die gemeenschap van nalatenschap aan [appellant] in 2003 daarom op de weg gelegen van al de in die gemeenschap betrokken deelgenoten om bij die verkoop te (laten) bedingen dat daaraan voorwaarden werden verbonden, al dan niet in de vorm van een kwalitatieve verplichting, om het karakter van het terrein te waarborgen. Dan wel hadden de deelgenoten er jegens [appellant] een beroep op kunnen doen dat verkoop had plaatsgevonden zonder hun instemming. De erfgenamen hebben echter het één noch het ander gedaan. [appellant] heeft zijn onverdeelde aandeel dus verworven zonder dat daar door de familie [geïntimeerden] voorwaarden aan zijn verbonden. Als [geïntimeerden] bij de huidige verdeling wél verplichtingen willen verbinden aan de verkrijging door [appellant] , betekent dat in wezen alsnog een verzwaring van het door [appellant] onbezwaard verkregen aandeel in de gemeenschap. Vanuit een oogpunt van billijkheid verzwaart dat nog eens het belang dat [geïntimeerden] bij hun vordering moeten hebben. Het belang van het behoud van het terrein als geheel is dan onvoldoende, ook in aanmerking nemend dat [geïntimeerden] bij de verdeling nog steeds een aaneengesloten (maar wel kleiner) terrein behouden.
4.10.2
De percelen hebben de bestemming van natuurterrein. Het is niet alleen een belang van [geïntimeerden] dat het karakter van de percelen als natuurterrein bewaard blijft, maar het is ook een algemeen belang dat natuurwaarden worden beschermd. Om dat belang te waarborgen bestaan verschillende publiekrechtelijke bepalingen en voorschriften die eigenaren van natuurterreinen beperken in het gebruik dat zij van hun terreinen kunnen maken. Het private belang van [geïntimeerden] bij het behoud van het karakter van het geheel wordt dus ook publiekrechtelijk beschermd. Het hof ziet, behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn aangevoerd, niet in dat het gerechtvaardigd is dat [geïntimeerden] vanwege hun belang bij het behoud van het natuurterrein als één geheel, het recht hebben om aan [appellant] verdere of andere beperkingen op te leggen dan die welke voor hem al voortvloeien uit het publiek recht.
4.11
De grief van [geïntimeerden] tegen de verwerping van hun vordering om aan [appellant] bij de verkrijging van het aan hem toegedeelde terrein een kwalitatieve verplichting op te leggen, faalt dus.
De kosten van de verdeling
4.12
De rechtbank heeft bepaald dat de kosten die verband houden met de verdeling over de deelgenoten verdeeld moeten worden naar evenredigheid van ieders onverdeelde aandeel.
4.13
[appellant] heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt. Volgens hem moeten die kosten volledig ten laste komen van [geïntimeerden] , omdat zij een verdeling van de percelen willen.
4.14
Dat bezwaar wordt verworpen. [appellant] gaat eraan voorbij dat ook hij een verdeling van de percelen wilde, alleen op een andere wijze. Ook als die wijze van verdeling zou zijn toegewezen, zouden aan de effectuering daarvan kosten zijn verbonden. Verder ligt het in de rede dat de kosten van de wettelijke verdeling van een gemeenschap gezamenlijk en naar evenredigheid van ieders aandeel worden gedragen; het gaat over een gemeenschappelijke verhouding die door de rechter beëindigd dient te worden, omdat partijen het onderling niet eens kunnen worden. Alle betrokkenen hebben daarbij een belang, gerelateerd aan de omvang van hun aandeel.
4.15
Het hof zal nog wel de kennelijke schrijffout herstellen die de rechtbank heeft gemaakt bij het vaststellen van ieders aandeel in de omslag. Volgens de rechtbank bedraagt het aandeel daarin van [geïntimeerde3] 2/72 ste deel, terwijl dat moet zijn: 2/27 ste deel.
Veroordeling [appellant] tot verlenen medewerking aan verdeling
4.16
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verdeling op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft. Die vordering heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat [appellant] heeft toegezegd zijn medewerking te zullen verlenen en dat geen aanleiding bestaat daaraan te twijfelen. Tegen die afwijzing hebben [geïntimeerden] bezwaar gemaakt.
4.17
Het hof acht het bezwaar gegrond. Een verdeling zoals door de rechtbank tot stand gebracht dient nog gevolgd te worden door een notariële akte van verdeling waarin de levering van de verdeelde percelen aan partijen plaatsvindt. Om te waarborgen dat ook dat vervolgtraject spoedig zal kunnen worden afgewikkeld, ligt het in de rede om een partij die zich heeft verzet tegen de verdeling zoals die tot stand is gebracht, ook te veroordelen tot het verlenen van zijn medewerking aan de effectuering van die verdeling, als de andere partij dat verlangt. Het hof zal die te verlenen medewerking nader omschrijven in de beslissing (hierna onder punt 5.1). In het verlengde van de waarborgfunctie van die veroordeling ligt dat het ook gerechtvaardigd is om daaraan een dwangsom te verbinden. Het hof zal een dwangsom bepalen als in de beslissing vermeld. Daarbij wordt opgemerkt dat als [appellant] de door hem toegezegde medewerking ook daadwerkelijk verleent, hij geen hinder zal ondervinden van de veroordeling en de daaraan verbonden dwangsom.
Proceskosten eerste aanleg
4.18
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Volgens hem is hij ten onrechte veroordeeld in de proceskosten in reconventie, omdat de vordering van [geïntimeerden] terzake de kwalitatieve verplichting is afgewezen. [appellant] heeft vervolgens geconcludeerd dat [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank, zowel in conventie als in reconventie.
4.19
[appellant] gaat er in zijn bezwaar aan voorbij dat [geïntimeerden] in reconventie ook een wijze van verdeling hebben gevorderd, die door de rechtbank is toegewezen. In lijn met wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de kosten van de effectuering van de verdeling, is het hof echter wel van oordeel dat in de aard van een verdeling als die waar het hier om gaat, besloten ligt dat de kosten voor de procedure om daarover een beslissing te verkrijgen, de procedure dus bij de rechtbank, door partijen gezamenlijk gedragen worden. Dat kan anders zijn als het standpunt van een partij over die verdeling kennelijk niet redelijk is, maar dat is hier niet aan de orde. Dat betekent dat de kosten van de procedure bij de rechtbank, zowel in conventie als in reconventie, gecompenseerd zullen worden, in die zin dat partijen daarvan ieder de eigen kosten dienen te dragen. In zoverre slaagt het bezwaar van [appellant] tegen zijn veroordeling in de proceskosten bij de rechtbank.
De conclusie
4.2
Het hoger beroep van [appellant] slaagt niet, behalve gedeeltelijk op het punt van de proceskostenveroordeling, maar op een andere dan de aangevoerde grond, en op het (ondergeschikte en zich, als kennelijke schrijffout, voor eenvoudig herstel lenend) punt van de omslag van de kosten over [geïntimeerde3] . Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant] weliswaar zijn grief met betrekking tot de verdeling heeft ingetrokken, zodat daarover niet is beslist, maar dat die intrekking erin resulteert dat de grief geen effect heeft en daarmee faalt. Het hoger beroep van [geïntimeerden] slaagt gedeeltelijk.
4.21
Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd, behalve op het punt van de kostenveroordeling. Op dat punt zal het vonnis worden vernietigd. Ook zal het vonnis worden vernietigd op het punt van het door [geïntimeerde3] te betalen deel in de omslag van de kosten die verband houden met de verdeling. Tenslotte zal het vonnis worden vernietigd voor zover de vordering van [geïntimeerden] om [appellant] te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de effectuering van de verdeling is afgewezen.
4.22
Gelet op wat onder 4.20 is overwogen zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van zijn hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2] De kosten in het hoger beroep van [geïntimeerden] , zullen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

Het hof, in principaal en in incidenteel hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 15 december 2021, behalve de volgende beslissingen die worden vernietigd en waarin het volgende wordt beslist:
- vernietigt de beslissing onder 5.2., voor zover die inhoudt dat [geïntimeerde3] voor 2/72ste deel dient te delen in de kosten die verband houden met de verdeling en bepaalt dat [geïntimeerde3] in die kosten voor 2/27ste deel dient te delen;
- vernietigt de beslissingen onder 5.3 en 5.4, die betrekking hebben op de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, en beslist dat de proceskosten worden gecompenseerd, op die wijze dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
- vernietigt de beslissing onder 5.6, waarin het meer of anders verzochte is afgewezen, voor zover ook de vordering van [geïntimeerden] is afgewezen die hiervoor onder 4.16 en 4.17 is behandeld, en veroordeelt [appellant] tot het verlenen van zijn medewerking aan de levering van de verdeelde percelen en daartoe op eerste oproep te verschijnen bij de notaris voor het passeren van de daartoe bestemde akte(n), en bepaalt dat [appellant] een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van in totaal € 100.000,-.
5.2
Veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden] in zijn hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.3
bepaalt dat ieder de eigen kosten draagt in het hoger beroep van [geïntimeerden]
5.4
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.E.L. Fikkers en M.A.F. Veenstra, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2024.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853