ECLI:NL:GHARL:2024:194

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
200.318.984/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een dwangbevel tot betaling van pensioenpremies en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een dwangbevel dat is uitgevaardigd door Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten (SPF) voor de betaling van achterstallige pensioenpremies. Het dwangbevel, dat op 22 november 2021 aan [appellante] is betekend, betreft een bedrag van € 22.365,95, bestaande uit openstaande premies, incassokosten en rente. [appellante] heeft zich verzet tegen het dwangbevel en stelt dat het niet voldoet aan de wettelijke eisen en dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis het verzet van [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het hof bekrachtigt dit vonnis. Het hof oordeelt dat het dwangbevel niet valselijk is opgemaakt en dat de aanmaning en het dwangbevel voldoen aan de wettelijke eisen. Het hof concludeert dat het uitvaardigen van het dwangbevel niet onaanvaardbaar is en dat SPF recht heeft op de gevorderde premies, rente en invorderingskosten. [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.318.984
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere 9594106)
arrest van 9 januari 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. K. Horstman,
tegen
Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten,
die is gevestigd in Tilburg,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
SPF,
advocaat: mr. A. Sarokhani.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het tussenarrest van 22 augustus 2023 heeft op 30 oktober 2023 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Van de zitting is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Op 22 november 2021 heeft SPF een dwangbevel aan [appellante] betekend met bevel tot betaling van € 22.365,95 (hierna: het dwangbevel) aan achterstallige pensioenpremies met rente en kosten. Volgens [appellante] is het uitvaardigen van het dwangbevel in strijd met de redelijkheid en billijkheid, is het dwangbevel nietig en voldoen het dwangbevel en de voorafgaande aanmaning niet aan de wettelijke eisen. In hoger beroep vraagt [appellante] uitdrukkelijk geen oordeel over de (hoogte van de) premies die zij aan SPF is verschuldigd.
2.2.
[appellante] heeft zich bij de kantonrechter tegen het dwangbevel verzet en vernietiging van het dwangbevel gevorderd.
2.3.
In een vonnis van 4 mei 2022 (hersteld in een vonnis van 7 september 2022) heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, het door [appellante] ingestelde verzet tegen (de tenuitvoerlegging van) het dwangbevel gegrond verklaard - en het dwangbevel in zoverre vernietigd - voor zover het dwangbevel meer dan € 12.002,40 aan openstaande premies vermeldt. Dit is volgens de kantonrechter het gedeelte waarvoor [appellante] de benodigde (inkomens)gegevens heeft aangeleverd. Voor het overige heeft de kantonrechter het verzet van [appellante] ongegrond verklaard omdat zij die gegevens niet heeft aangeleverd. De bedoeling van het hoger beroep is dat het verzet van [appellante] (geheel) gegrond wordt verklaard.
2.4.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Dat wordt hierna uitgelegd. Daarvoor zijn allereerst de volgende feiten van belang.

3.De feiten

3.1.
[appellante] is vanaf 1 oktober 2014 als fysiotherapeut hartrevalidatie in loondienst werkzaam bij Cardiovitaal B.V. in Amsterdam. Daarnaast is [appellante] werkzaam als zelfstandig fysiotherapeut. Voor haar dienstbetrekking valt [appellante] onder de pensioenregeling van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Voor haar werkzaamheden als zelfstandig fysiotherapeut valt [appellante] onder de pensioenregeling van SPF.
3.2.
Op 22 januari 2021 heeft SPF aan [appellante] een premienota gestuurd, te weten een naheffing voor de periode 1 oktober 2014 t/m 28 februari 2021. Op 8 februari 2021 heeft SPF aan [appellante] een factuur gestuurd voor de premie van maart 2021. Op 15 maart 2021 heeft SPF aan [appellante] een creditfactuur gestuurd voor heel 2020 en de eerste drie maanden van 2021.
3.3.
Op 22 september 2021 heeft incassobureau Flanderijn een e-mail naar [appellante] gestuurd met een link naar een aanmaning om uiterlijk op 22 oktober 2021 tot betaling van de achterstallige premies van SPF over te gaan. Flanderijn heeft hierbij gebruik gemaakt van aangetekend mailen.
3.4.
Op 22 november 2021 is aan [appellante] op naam van SPF een op 5 november 2021 uitgevaardigd dwangbevel betekend met bevel tot betaling van € 22.365,95 (het dwangbevel). Dit bedrag bestaat uit € 20.848,08 aan openstaande premies, € 1.190,01 aan incassokosten en € 327,86 aan rente.
3.5.
Op 30 november 2021 heeft SPF aan [appellante] een creditfactuur voor 2018 en 2019 gestuurd van -€ 6.691,08.
3.6.
Op 27 januari 2022 heeft SPF aan [appellante] een creditfactuur voor 2016 gestuurd van -€ 2.154,60.

4.Het oordeel van het hof

Wat [appellante] aan premies aan SPF is verschuldigd, staat vast
4.1.
Het hof stelt vast dat de kantonrechter rekening heeft gehouden met de creditfacturen van SPF van 30 november 2021 en 27 januari 2022. De kantonrechter heeft het verzet gegrond verklaard voor zover het dwangbevel meer dan € 12.002,40 (€ 20.848,08 - € 6.691,09 - € 2.154,60) aan openstaande premies vermeldt.
4.2.
Het hof stelt in dit kader voorop dat [appellante] in hoger beroep uitdrukkelijk geen oordeel vraagt over de materieel verschuldigde premies. [appellante] heeft de (hoogte van) de materieel verschuldigde premies bewust buiten het debat in hoger beroep gelaten. Dat heeft wel tot gevolg dat tussen partijen niet ter discussie staat wat [appellante] aan premies aan SPF is verschuldigd. De kantonrechter heeft immers vastgesteld welk bedrag [appellante] aan SPF nog aan premies moet betalen en [appellante] heeft daartegen geen grieven (bezwaren) aangevoerd.
4.3.
[appellante] heeft daarom geen belang bij haar eerste grief. Die grief richt zich tegen het door de kantonrechter vastgestelde feit dat [appellante] geen gegevens over 2014, 2015 en 2017 heeft aangeleverd en dat is alleen relevant voor de vaststelling van de hoogte van de door [appellante] aan SPF verschuldigde premies. Grief 1 slaagt daarom niet. [appellante] heeft overigens ook in hoger beroep geen stukken in het geding gebracht waaruit haar voor de berekening van de pensioenpremie relevante beroepsinkomen over de jaren 2014, 2015 en 2017 blijkt.
Het dwangbevel is niet valselijk opgemaakt
4.4.
[appellante] stelt dat incassobureau Flanderijn het dwangbevel in opdracht van Achmea Pensioenservices N.V. heeft opgesteld en dat Flanderijn het dwangbevel op naam van SPF heeft opgemaakt en voorzien van ingeplakte handtekeningen van de wettelijke vertegenwoordigers van SPF. Volgens [appellante] is het dwangbevel daarmee zonder opdracht of volmacht op naam gesteld van SPF en dus valselijk opgemaakt. Dat maakt het dwangbevel nietig. Het hof volgt [appellante] daar niet in.
4.5.
Op grond van artikel 210 lid 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) is SPF zelf, vertegenwoordigd door degenen die op grond van de statuten bevoegd zijn, bevoegd om een dwangbevel af te geven. In (artikel 11 lid 2 van) de statuten van SPF is opgenomen dat de voorzitter en de secretaris van SPF gezamenlijk bevoegd zijn om SPF in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Het dwangbevel is ook opgesteld in naam van de voorzitter en de secretaris. Hoewel hun handtekeningen gescand zijn, is volgens vaste rechtspraak een gescande handtekening geldig, ook als die is aangebracht door iemand anders dan de betrokkene, mits die daartoe bevoegd was. Dat is hier het geval. SPF heeft toegelicht dat zij de pensioenadministratie heeft uitbesteed aan Achmea Pensioenservices. Zo is dat ook op de website fysiopensioen.nl vermeld. Achmea Pensioenservices was dus bevoegd om opdracht te geven tot het (op naam van SPF) uitvaardigen van het dwangbevel. Het dwangbevel is niet nietig.
Het dwangbevel en de aanmaning voldoen aan de wettelijke eisen
4.6.
Volgens [appellante] voldoen het dwangbevel en de aanmaning niet aan de eisen die artikel 201 Wvb daaraan stelt. Het gaat [appellante] om de volgende eisen waaraan volgens haar niet is voldaan:
− er is een aanmaning vereist per aangetekende brief met een termijn van dertig dagen;
− de aanmaning moet de voor het dwangbevel relevante artikelen van de Wvb vermelden;
− het dwangbevel moet de gevorderde premies en kosten vermelden.
Het hof verwerpt dit door [appellante] ingenomen standpunt. Dat wordt hierna uitgelegd.
4.7.
Op grond van artikel 210 lid 1 Wvb ontstaat de bevoegdheid om een dwangbevel af te geven als de premieschuld niet binnen dertig dagen na een aangetekende schriftelijke aanmaning is betaald. Hier is aan voldaan. Op 22 september 2021 heeft Flanderijn per aangetekende mail [appellante] een bericht gestuurd met een link naar de aanmaning om uiterlijk op 22 oktober 2021 tot betaling van de achterstallige premies van SPF over te gaan. Vaststaat dat de link met de aanmaning op 22 september 2021 naar het juiste e-mailadres is gestuurd. [appellante] betwist ook niet dat dit bericht op haar e-mailadres is aangekomen. De link naar de e-mail is vervolgens verlopen omdat [appellante] de link niet tijdig heeft geopend. Het komt naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [appellante] dat zij het bericht niet of niet tijdig heeft gelezen. Dit is bij een per aangetekende mail verstuurd bericht niet anders dan bij een aangetekende brief. Het ligt op de weg van [appellante] om berichten die zij ontvangt (wel of niet) naar haar gemachtigde te sturen. Het hof verwerpt de zienswijze van [appellante] dat SPF de aanmaning naar haar gemachtigde had moeten sturen. Het hof stelt vast dat in de aanmaning een termijn van dertig dagen is opgenomen. Aan de vereisten van artikel 210 lid 1 Wvb is dus voldaan.
4.8.
Op grond van het tweede lid moet in de aan het dwangbevel voorafgaande aanmaning de tekst van de in de Wvb opgenomen wetsartikelen worden opgenomen over de verplichting van de beroepsgenoot tot naleving van de statuten en reglementen (artikel 7 lid 3) en de gevolgen van het dwangbevel (artikel 210 lid 1 en 4 t/m 8). Duidelijk is dat in de aanmaning ten onrechte wordt verwezen naar de bepalingen uit de Wet bedrijfstakpensioenfonds (Wet Bpf) in plaats van naar artikelen uit de Wvb. Omdat de artikelen uit de Wet Bpf waarnaar is verwezen inhoudelijk gelijk zijn aan die van de Wvb die in de aanmaning hadden moeten worden opgenomen, heeft dit naar het oordeel van het hof geen consequenties. De wet zelf verbindt hier ook geen sanctie aan.
4.9.
Het derde lid van artikel 210 Wvb bepaalt dat het dwangbevel (onder meer) de gevorderde premies en kosten moet bevatten. Volgens [appellante] bevat het dwangbevel op dit punt onjuiste informatie omdat de in het dwangbevel vermelde premies korte tijd later voor een belangrijk deel zijn afgeboekt. SPF heeft erop gewezen dat [appellante] pas nadat het dwangbevel op 22 november 2021 aan haar was betekend een deel van de benodigde gegevens heeft aangeleverd en dat zij om die reden [appellante] na het dwangbevel creditfacturen heeft gestuurd. De creditfacturen zijn van 30 november 2021 en 27 januari 2022. Het is dus niet zo dat het dwangbevel op het moment waarop het [appellante] werd betekend onjuiste informatie bevatte. Aan artikel 210 lid 3 Wvb is voldaan.
4.10.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het dwangbevel en de aanmaning aan de wettelijke eisen voldoen.
Het uitvaardigen van het dwangbevel is niet onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en niet onrechtmatig
4.11.
Volgens [appellante] handelt SPF met het incasseren van de openstaande premiebedragen in strijd met de redelijkheid en billijkheid en daarmee onrechtmatig. Het hof verwerpt dit beroep van [appellante] alleen al omdat [appellante] niet heeft toegelicht welke regels door de redelijkheid en billijkheid ter zijde worden gesteld en waarom.
4.12.
Ook blijkt uit de feiten die [appellante] aanvoert niet dat SPF zich onredelijk en onbillijk opstelt. [appellante] voert allereerst een aantal omstandigheden aan die betrekking hebben op de hoogte van de door haar aan SPF verschuldigde premies. Zo voert [appellante] aan dat zij de premienota gemotiveerd betwist, dat zij pensioen opbouwt bij Pensioenfonds Zorg en Welzijn, dat zij voor 2020 en 2021 geen premies is verschuldigd en dat de premies over een te hoog, fictief inkomen zijn berekend. Dit alles helpt [appellante] niet. Wat [appellante] aan SPF aan premies is verschuldigd, staat immers blijkens het voorgaande vast. Naar het oordeel van het hof valt zonder nadere toelichting, die [appellante] niet gegeven heeft, niet in te zien dat en waarom het incasseren van openstaande premiebedragen die vaststaan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.13.
Voor haar stelling dat SPF met het incasseren van de openstaande premiebedragen de eisen van redelijkheid en billijkheid miskent, voert [appellante] ten tweede aan dat SPF heeft toegezegd de incasso te stoppen tot de benodigde gegevens zijn ontvangen. SPF betwist deze stelling van [appellante] . SPF heeft in het geding gebracht een e-mail van 26 maart 2021 waarin zij [appellante] heeft toegezegd de incassoprocedure tijdelijk stop te zullen zetten in afwachting van toezending van financiële gegevens over de jaren 2014 t/m 2019. SPF heeft [appellante] daarnaast op 20 juli 2021 en 30 augustus 2021 nog in de gelegenheid gesteld om gegevens aan te leveren. Uit de berichten en dit handelen van SPF blijkt naar het oordeel van het hof niet dat SPF meer of anders heeft toegezegd dan de incasso tijdelijk te zullen stoppen. [appellante] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat SPF op het moment van het uitvaardigen van het dwangbevel nog gehouden was incassomaatregelen op te schorten. De stelling van [appellante] komt er in feite op neer dat SPF zou hebben toegezegd voor onbepaalde tijd incassomaatregelen op te schorten. De correspondentie van SPF biedt echter geen steun voor de gedachte dat dit haar bedoeling was. Als gezegd heeft [appellante] ook in hoger beroep geen stukken in het geding gebracht waaruit haar beroepsinkomen over de jaren 2014, 2015 en 2017 blijkt. Op dit alles loopt het door [appellante] gestelde stuk.
4.14.
Tot slot overweegt het hof dat ook al voorziet het Pensioenreglement in een geschillenprocedure in verschillende instanties, waaronder de Ombudsman pensioenen, dat niet betekent dat SPF in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt met het uitvaardigen van een dwangbevel. Grief 2 slaagt daarom niet.
Rente en buitengerechtelijke kosten
4.15.
Naast de vastgestelde premievordering kan SPF aanspraak maken op de verdere in Boek 6 BW opgenomen gevolgen van het niet betalen van de premie, waaronder de wettelijke rente en invorderingskosten. SPF heeft dus recht op rente. Zij heeft ook recht op invorderingskosten. SPF stelt dat zij Flanderijn opdracht heeft gegeven om het incassotraject te geven. [appellante] betwist dat wel, maar voert daarvoor geen feiten en/of omstandigheden aan anders dan dat SPF heeft toegezegd de incassomaatregelen op te schorten, waarop het hof hiervoor al heeft beslist. Grief 3 slaagt niet.
De proceskosten in eerste aanleg
4.16.
Grief 4, die handelt over de in eerste aanleg toegewezen proceskosten, bouwt voort op de overige, hiervoor al verworpen grieven en deelt daarvan het lot.
De conclusie
4.17.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
4.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 4 mei 2022 (hersteld in een vonnis van 7 september 2022);
5.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van SPF:
€ 2.135,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van SPF (2 procespunten x appeltarief II)
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. H. Kuiper. J. Smit en P.S. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 januari 2024.