ECLI:NL:GHARL:2024:1938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.312.315/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van een geldleningsovereenkomst tussen familieleden en de toepasselijkheid van artikel 3:307 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee familieleden, [appellant] en [geïntimeerde], betreffende een geldlening van € 20.000,- die in juni 2010 is verstrekt door [geïntimeerde] aan [appellant]. De kern van de zaak draait om de vraag of de vorderingen van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de lening en de daarover verschuldigde contractuele rente zijn verjaard. Het hof heeft vastgesteld dat de lening is aangegaan voor onbepaalde tijd, waardoor artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. Dit betekent dat de verjaringstermijn pas begint te lopen nadat [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op nakoming van de overeenkomst. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] dit heeft gedaan in een e-mail van 20 juni 2017, waardoor de dagvaarding op 23 december 2021 tijdig was en de vordering niet is verjaard. Het hof heeft ook geoordeeld dat het overeengekomen rentepercentage van 8% per jaar geldig is, omdat dit schriftelijk is vastgelegd in e-mails. De rechtbank had eerder een deel van de vorderingen afgewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van de lening, de rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten zijn ook aan [geïntimeerde] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.312.315/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 532981
arrest van 19 maart 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. van Meulen te Naarden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W.H.J. Luijer te Loosdrecht.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Na de memorie wisseling heeft op 20 oktober 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak gaat het vooral om de vraag of de vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van het door hem aan [appellant] geleende geld en de daarover verschuldigde contractuele rente geheel of ten dele zijn verjaard.
2.2
In juni 2010 heeft [geïntimeerde] aan zijn zwager [appellant] € 20.000,- tegen 8% rente per jaar geleend. In ieder geval in 2015, 2017 en 2018 is er enige e-mailwisseling tussen partijen geweest over de terugbetaling van het geleende geld met de contractuele rente. Eerst in de periode vanaf mei 2019 tot en met januari 2021 zijn één betaling van € 250,- en twaalf betalingen van € 200,- gedaan.
2.3
Op 23 december 2021 heeft [geïntimeerde] bij de rechtbank gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om aan hem te betalen een bedrag van € 45.769,36 (lening plus contractuele rente) te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 17 december 2021, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
2.4
De rechtbank heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel toegewezen. [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 20.000,- aan geldlening, vermeerderd met de samengestelde rente van 8% vanaf 23 december 2016 en de proceskosten.
2.5
[appellant] wil met het (principaal) hoger beroep bereiken dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. De bedoeling van het (incidenteel) hoger beroep van [geïntimeerde] is dat de afgewezen vorderingen met betrekking tot de contractuele rente tot
23 december 2016 en de buitengerechtelijke kosten alsnog worden toegewezen.
2.6
Het hof zal [geïntimeerde] in het gelijk stellen en [appellant] in het ongelijk. Na de feiten te hebben vastgesteld, zal het hof de argumenten geven die tot deze beslissing hebben geleid.

3.Feiten

3.1
[appellant] is advocaat. Sinds 2007 is hij als zelfstandige werkzaam in een advocatenkantoor dat in een besloten vennootschap was ondergebracht. [appellant] was getrouwd met de zus van [geïntimeerde] . Medio 2022 zijn zij gescheiden.
3.2
[appellant] heeft rond 2010 met zijn toenmalige zwager [geïntimeerde] gesproken over het lenen van geld. [appellant] wilde het geleende geld gebruiken voor de betaling van kosten van zijn advocatenkantoor. Op 7 juni 2010 heeft [geïntimeerde] € 20.000,- overgemaakt onder vermelding van “betreft lening conform afspraak”.
3.3
Op 12 december 2014 is het advocatenkantoor van [appellant] failliet verklaard. [appellant] heeft zijn werkzaamheden als advocaat in een andere besloten vennootschap voortgezet.
3.4
[appellant] heeft in een e-mail van 26 augustus 2015 aan [geïntimeerde] geschreven:
“Al veel te lang geleden heb ik 20K van jou geleend en nooit iets terugbetaald. Ik heb jou er nooit over gehoord, en dat vind ik persoonlijk van een extreme beschaving. Ik wilde dit even aan je kwijt. Jij hebt waarschijnlijk geen idee hoe fijn het was onder alle stress dat jij er nooit over begonnen bent. Je hebt ook geen idee hoe dankbaar ik je daarvoor ben.
Dat gezegd hebbende, moet het natuurlijk wel terugbetaald worden. Zoals het er nu uitzien ben ik vanaf 1 oktober in de positie om jou maandelijks te gaan terugbetalen. Ik moet nog de komende weken even kijken hoe groot dat maandbedrag kan zijn. Ik denk aan een paar honderd of meer.
De overeengekomen rente was 8% en ik zal je tijdig een aflossingsschema met rente erin verwerkt toesturen.
Nogmaals dank, ook namens [naam1] ”
3.5
Op 6 december 2015 heeft [appellant] [geïntimeerde] laten weten dat hij in oktober met het afbetalen van de lening wilde beginnen maar dat dit niet is gelukt. Hij heeft nog wat tijd nodig en zal [geïntimeerde] in 2016 verder informeren.
3.6
Afbetalingen van [appellant] zijn uitgebleven, waarna [geïntimeerde] bij e-mail van
20 juni 2017 aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de lening met de verschuldigde contractuele rente. Volgens [geïntimeerde] is op dat moment de schuld van [appellant] aan hem € 34.733,51. Dezelfde dag heeft [appellant] die e-mail van [geïntimeerde] doorgestuurd aan [naam2] , de vader van [geïntimeerde] , met de mededeling dat [geïntimeerde] “uiteraard (…) gelijk” heeft “dat ik de lening moet terugbetalen”.
3.7
In de e-mail van 6 december 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] bericht dat de zaken beter gaan, maar dat hij nog wat tijd nodig heeft voordat hij de geldlening kan aflossen.
3.8
[geïntimeerde] heeft bij brief van zijn advocaat van 28 december 2018 aanspraak gemaakt op betaling op uiterlijk 11 januari 2019 van € 39.843,72. Dit bedrag is de optelsom van de geldlening van € 20.000,-, de contractuele rente van € 18.681,90 en de buitengerechtelijke kosten van € 1.161,82.
3.9
In de periode van mei 2019 t/m januari 2021 zijn dertien betalingen gedaan voor een totaalbedrag van € 2.650,-. Rekening houdend met deze betalingen heeft [geïntimeerde] in de dagvaarding de schuld van [appellant] aan [geïntimeerde] op 17 december 2021 berekend op € 45.769,36.

4.Het oordeel van het hof

Klachten in hoger beroep
4.1
[appellant] heeft tegen het vonnis vijf klachten (grieven) geformuleerd. [geïntimeerde] is met drie grieven tegen het vonnis opgekomen. Beide partijen hebben tegen onderdelen van de door de rechtbank vastgestelde feiten bezwaar gemaakt. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld, waarbij met deze bezwaren rekening is gehouden. Partijen hebben daardoor bij verdere behandeling van deze grieven geen belang.
4.2
De grieven van [appellant] in het (principaal) hoger beroep zijn gericht tegen verschillende overwegingen in het vonnis van de rechtbank waarin zijn verjaringsverweer is verworpen. [geïntimeerde] komt in het (incidenteel) hoger beroep op tegen de overwegingen van de rechtbank waarin is geoordeeld dat de contractuele rente voorafgaand aan 23 december 2016 is verjaard en dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke werkzaamheden. Het hof zal deze grieven hierna thematisch behandelen.
Feitelijke uitgangspunten geldlening in juni 2010
4.3
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zij in juni 2010 mondeling zijn overeengekomen dat [appellant] € 20.000,- van [geïntimeerde] leent. [geïntimeerde] heeft in die maand het geleende bedrag aan [appellant] overgemaakt.
4.4
Evenmin is in geschil dat [appellant] op deze geldlening alleen in de periode vanaf mei 2019 t/m januari 2021 een bedrag van € 2.650,- heeft afgelost.
Verjaring geldlening ex artikel 3:307 lid 1 BW
4.5
[appellant] voert tegen de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de lening met contractuele rente het verweer dat deze vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 BW is verjaard. Volgens dit wetsartikel verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst door verloop van 5 jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In dit geval is volgens [appellant] geen termijn van nakoming van zijn betalingsverplichting overeengekomen, zodat op grond van artikel 6:38 BW zijn verbintenis tot terugbetaling terstond moet worden nagekomen en [geïntimeerde] ook vanaf de aanvang van de geldlening nakoming had kunnen vorderen. [geïntimeerde] heeft dat nagelaten, zodat de geldvordering in juni 2015 is verjaard. Volgens [appellant] is binnen die termijn de verjaring niet gestuit.
[geïntimeerde] heeft dit verweer betwist. Zo is volgens hem sprake van een verbintenis voor onbepaalde tijd, zodat artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. Dat betekent dat de lening pas opeisbaar is geworden nadat [geïntimeerde] [appellant] had meegedeeld dat hij tot opeising zou overgaan. Voor zover de verjaringstermijn is gaan lopen, heeft hij die termijn tijdig gestuit.
Op [appellant] , die zich op verjaring op grond van artikel 3:307 lid 1 BW beroept, rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de verbintenis tot terugbetaling na het aangaan van de overeenkomst van geldlening terstond opeisbaar was, zodat de verjaringstermijn toen is aangevangen en van verjaring sprake is.
4.6
[appellant] voert ter onderbouwing van zijn verweer het navolgende aan. De lening die hij met [geïntimeerde] in 2010 is aangegaan, moet in een zakelijke context worden geplaatst. Doordat een aantal cliënten hun facturen niet betaalden, verkeerde zijn advocatenkantoor in een financieel zorgelijke situatie. Een herstructurering moest worden doorgevoerd om een financieel gezonde situatie te krijgen. Ter overbrugging van de periode dat de herstructurering werd doorgevoerd, had [appellant] geld nodig om de kortlopende financiële verplichtingen van zijn advocatenkantoor te voldoen. Daardoor was de lening voor een korte periode en zo hebben [appellant] en [geïntimeerde] dit ook besproken. [appellant] had ook de intentie de lening op korte termijn terug te betalen. De overeengekomen rente van 8% per jaar onderstreept volgens [appellant] dat het een lening voor een korte periode was.
Nadat de geldlening was aangegaan, had de herstructurering niet het beoogde effect. Noodzakelijke externe financiering bleef uit. Bovendien had de kredietcrisis negatieve effecten op zijn praktijk. Hij kon daardoor de geldlening en de daarover verschuldigde rente niet terugbetalen.
4.7
Uit deze toelichting van [appellant] leidt het hof af dat ook [appellant] – net als [geïntimeerde] – van mening is dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over wanneer en in hoeveel termijnen de geldlening moest worden afgelost. Volgens beide partijen was de lening bedoeld om [appellant] uit een financieel zorgelijke situatie te helpen en verwachtte [appellant] dat na de doorvoering van herstructureringsmaatregelen zijn advocatenkantoor weer financieel gezond zou zijn, waarna hij de lening aan [geïntimeerde] zou terugbetalen. Niet gesteld of gebleken is dat partijen een concrete aflossingsperiode voor ogen hadden en zijn overeengekomen.
4.8
[appellant] verbindt aan het niet overeenkomen van een termijn van aflossing de juridische conclusie dat op grond van artikel 3:307 lid 1 BW de verjaringstermijn is gaan lopen vanaf het moment dat de vordering opeisbaar is geworden en dat op grond van de hoofdregel van artikel 6:38 BW de geldlening bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst terstond opeisbaar was. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Dat partijen niet expliciet een termijn voor de opeising zijn overeengekomen, leidt niet noodzakelijkerwijze tot de conclusie dat artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing is. De vraag of artikel 3:307 lid 1 of lid 2 BW op een verbintenis van toepassing is betreft een kwestie van uitleg.
4.9
Het hof is van oordeel dat partijen voor ogen heeft gestaan dat opeising van de vordering niet binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden en dat partijen daarmee een geldleningsovereenkomst zijn overeengekomen waarop artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. Het hof baseert dat op de volgende omstandigheden. In het algemeen is met herstructureringsmaatregelen op een kantoor als waarin [appellant] zijn advocatenpraktijk uitoefende enige tijd gemoeid, waarbij voor het verkrijgen van nieuwe externe financiering bovendien veelal zichtbaar moet zijn dat de genomen maatregelen op de financiële situatie een gunstig effect hebben gehad. Uit de toelichting van [appellant]
zelfblijkt dat het herstel (ook) in zijn geval is bemoeilijkt door de gevolgen van de kredietcrisis die zich, naar algemeen bekend is, in 2008/2009 openbaarde en ook in 2010 en de jaren daarna zijn effect had. Voorts weegt het hof bij de uitleg van de overeenkomst mee dat partijen in een familiaire verhouding tot elkaar stonden, waardoor aangenomen mag worden dat als de financiële situatie van [appellant] daar aanleiding toe gaf, [appellant] aan de aflossing van andere schulden prioriteit mocht geven. Het nadeel voor [appellant] op een latere terugbetaling werd ondervangen door de jaarlijkse rente van 8%. [appellant] heeft nog aangevoerd dat hij van plan was om op korte termijn de lening terug te betalen, maar heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit dit blijkt, laat staan dat hij daartoe (onmiddellijk) gehouden was, zodat deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
Dit afwegende is het hof van oordeel dat de onderhavige geldlening niet onmiddellijk na het aangaan daarvan opeisbaar was, maar dat partijen een overeenkomst voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen, zodat artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is. In het licht van de voorgaande omstandigheden heeft [appellant] zijn stellingen omtrent het aangaan en de bedoelingen van de lening onvoldoende onderbouwd, zodat hij niet in de gelegenheid zal worden gesteld om deze stellingen te bewijzen.
4.1
Op de voet van artikel 3:307 lid 2 BW is de verjaringstermijn van 5 jaar gaan lopen vanaf het moment dat [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op nakoming van de geldleningsovereenkomst. In ieder geval heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 20 juni 2017 aanspraak gemaakt op nakoming van de geldleningsovereenkomst. De dagvaarding heeft [geïntimeerde] op 23 december 2021 uitgebracht, oftewel binnen 5 jaar na de e-mail van
20 juni 2017. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerde] tot nakoming van de verbintenis van [appellant] tot afbetaling van de geldlening niet is verjaard. Het beroep van [appellant] op verjaring faalt.
Overeengekomen rente van 8%
4.11
Op 1 januari 2017 zijn de artikelen 7:129 e.v. BW over geldlening in werking getreden. Op grond van artikel 200 Overgangswet Nieuw BW is de nieuwe wettelijke regeling niet van toepassing op overeenkomsten van geldlening die voor die datum zijn gesloten. Voor die geldleningsovereenkomsten geldt het voor 1 januari 2017 geldende recht, waaronder het hierna te bespreken artikel 7A:1804 BW.
4.12
Artikel 7A:1804 BW (oud) luidt dat “de hoegrootheid” van de bedongen rente “in geschrift” moet worden bepaald. De wet stelt aan deze eis geen nadere voorwaarden. Ook wordt niet de eis gesteld dat de hoogte van de rente bij de totstandkoming van de leningsovereenkomst schriftelijk moet worden vastgelegd. Daardoor is aan deze eis al voldaan als in een brief of e-mail één van partijen het rentepercentage vastlegt en de wederpartij daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Als de rente niet schriftelijk is vastgelegd, is de (mondelinge) afspraak over het rentepercentage nietig en wordt aangenomen dat geen rentepercentage is overeengekomen. In dat geval moet op grond van artikel 7A:1805 BW de rente worden gesteld op de wettelijke rente. [1]
Partijen hebben in de schriftelijke stukken geen aandacht aan artikel 7A:1804 e.v. BW besteed. Op de mondelinge behandeling heeft het hof deze wettelijke bepaling aan de orde gesteld en partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.
4.13
[appellant] , die het geld heeft geleend in het kader van de uitoefening van zijn advocatenkantoor, heeft in zijn e-mail van 26 augustus 2015 aan [appellant] het afgesproken rentepercentage van 8% per jaar vastgelegd. Verder is het rentepercentage van 8% genoemd in de e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] van 20 juni 2017, waartegen [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat aan het vereiste van artikel 7A:1804 BW is voldaan en [appellant] aan het rentepercentage van 8% per jaar is gebonden. Volledigheidshalve voegt het hof hieraan toe dat het nieuwe artikel 7:129c BW voor [appellant] niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
Verjaring contractuele rente voorafgaand aan 23 december 2016
4.14
De rechtbank heeft in de rov. 4.7 t/m 4.9 van het vonnis geoordeeld dat een jaarlijkse rente van 8% is overeengekomen, dat de rente na ommekomst van ieder jaar opeisbaar was, dat een rentetermijn op grond van artikel 3:308 BW na ommekomst van 5 jaar verjaart, dat [geïntimeerde] eerst bij dagvaarding van 23 december 2021 de rente heeft gevorderd en dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] de verjaring heeft gestuit van de meer dan 5 jaar daaraan voorafgaand opeisbare rente. Daarmee is volgens de rechtbank de voor 23 december 2016 opeisbare rente verjaard.
De rechtbank heeft daaraan in het vonnis onder rov. 4.10 toegevoegd dat bij het berekenen van de hoogte van de samengestelde rente vanaf 23 december 2016 wel rekening moet worden gehouden met de rente die voor 23 december 2016 had moeten worden betaald.
4.15
[geïntimeerde] bestrijdt in het incidenteel appel dat de contractuele rente voor
23 december 2016 is verjaard. Verder heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat rechtsoverweging 4.10 en de beslissing in het dictum van het vonnis onduidelijk zijn en tot executieproblemen kunnen leiden.
4.16
[geïntimeerde] klaagt erover dat de rechtbank ambtshalve een deel van de vordering over de gederfde rente op grond van verjaring heeft afgewezen. Volgens hem staat het de rechtbank niet vrij verjaring ambtshalve toe te passen. Het hof volgt hem daarin niet. In de conclusie van antwoord heeft [appellant] tegen de vordering, die ook de contractuele rente omvat, als verweer aangevoerd dat deze is verjaard. De rechtbank heeft dit verweer mogen opvatten als een verweer tegen zowel de gevorderde hoofdsom als de gevorderde contractuele rente. Bovendien heeft [appellant] in ieder geval in hoger beroep dit verweer gevoerd. Daarmee faalt deze klacht.
4.17
Op zichzelf is tussen partijen niet in geschil dat op 7 juni 2010 een jaarlijkse rente van 8% is overgekomen, zodat de eerste rentetermijn in ieder geval niet eerder dan op
7 juni 2011 opeisbaar was. Anders dan [appellant] in hoger beroep betoogt, was - zoals hiervoor is overwogen - de vordering tot betaling van de geldlening in juni 2015 nog niet verjaard. Verder heeft [appellant] in ieder geval in zijn e-mail van 26 augustus 2015 erkend deze rente verschuldigd te zijn. Daarmee is de verjaring van de jaarlijkse rentebedragen vanaf
7 juni 2011 t/m 7 juni 2015 op grond van artikel 3:318 BW gestuit en is toen een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar begonnen. Bij e-mail van 20 juni 2017, die [appellant] heeft ontvangen, heeft [geïntimeerde] [appellant] aangemaand tot betaling van de hoofdsom met de contractuele rente. Daarmee is de verjaring opnieuw gestuit. Binnen 5 jaar daarna heeft [geïntimeerde] de dagvaarding op 23 december 2021 uitgebracht en nakoming gevorderd. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep terecht is opgekomen tegen de afgewezen contractuele rente tot 23 december 2016.
Vergoeding van buitengerechtelijke werkzaamheden
4.18
De rechtbank heeft in rov. 4.11 van het vonnis de door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.232,69 afgewezen. Volgens de rechtbank heeft [geïntimeerde] niet gesteld en onderbouwd dat er buitengerechtelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden. De e-mail van 1 mei 2019 acht de rechtbank onvoldoende om een vergoeding te rechtvaardigen.
4.19
Tegen dit oordeel is [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep opgekomen. Hij heeft aangevoerd dat zijn advocaat incassowerkzaamheden heeft verricht in de periode vanaf 28 december 2018 tot en met 2 december 2021 om zijn vordering buiten rechte betaald te krijgen. De inspanningen van zijn advocaat hebben onder meer tot een betalingsregeling geleid die [appellant] slechts gedeeltelijk is nagekomen en waarvoor hij door zijn advocaat opnieuw moest worden aangeschreven. Ter onderbouwing heeft [geïntimeerde] in hoger beroep e-mailberichten van zijn advocaat in de maanden februari, april, mei en september 2019, juni en juli 2020 en december 2021 overgelegd.
[appellant] heeft deze werkzaamheden niet gemotiveerd bestreden.
4.2
Het hof is van oordeel dat hiermee voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht en dat die werkzaamheden meer omvatten dan een enkele sommatiebrief. De hoogte van het gevorderde bedrag is door [appellant] niet betwist en komt het hof juist voor.
De conclusie
4.21
Het principaal hoger beroep van [appellant] faalt. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Het salaris voor de advocaat wordt bepaald op tarief IV, 2,5 punten.
4.22
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt. Ook in het incidenteel hoger beroep is [appellant] de in het ongelijk gestelde partij, zodat het hof hem zal veroordelen tot betaling van de proceskosten in het incidenteel hoger beroep. Het salaris voor de advocaat wordt bepaald op tarief II, 3 x ½ punt.
4.23
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
4.24
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 1 juni 2022, behalve de beslissingen onder 5.1 sub a en c gewezen, die hierbij worden bekrachtigd, en beslist verder opnieuw:
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de over de lening verschuldigde samengestelde rente van 8% per jaar over € 20.000,- te berekenen vanaf 7 juni 2010 tot aan de dag van de algehele betaling van de geldlening en de daarover verschuldigde samengestelde rente onder aftrek van het door [appellant] al betaalde bedrag van € 2.650,-;
5.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 1.232,69 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 5.532,50 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,5 procespunten x appeltarief IV);
5.5
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep:
€ 1.821,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1,5 procespunten x appeltarief II);
5.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. M.W. Zandbergen en mr. M. Willemse, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.

Voetnoten

1.Zie de memorie van toelichting bij Kamerstukken II 2015/16, 34442, nr. 3, p. 44 en Asser/Van Schaick 7-VIII* 2012/255. Zie ook ECLI:NL:PHR:2012:BX8362 (concl. A-G Wesseling-Van Gent) onder 2.4 en 2.5.
2.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.