ECLI:NL:GHARL:2024:180

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
21-002476-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak wegens gebrek aan wettig bewijs in moordzaak met DNA-onderzoek en getuigenverklaringen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte werd beschuldigd van (medeplegen van) moord dan wel doodslag op een slachtoffer, wiens levenloze lichaam op 31 maart 2017 werd aangetroffen in de kofferbak van zijn auto. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het DNA-onderzoek en getuigenverklaringen cruciaal waren. De verdachte had contact met het slachtoffer op de avond van zijn dood, maar het hof kon niet vaststellen dat hij betrokken was bij het geweld dat tot de dood leidde. De verklaring van een anonieme getuige, die de verdachte als dader aanwees, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. Het hof concludeerde dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen en sprak hem vrij van alle beschuldigingen. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002476-22
Uitspraak d.d.: 12 januari 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 mei 2022 met parketnummer 18-248510-20 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 30 november 2023, 1 december 2023, 12 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte met betrekking tot het primair ten laste gelegde (medeplegen van moord) wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Wat betreft de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] heeft de advocaat-generaal gevorderd deze vorderingen geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. N.C.J. Meijering, naar voren is gebracht.
Daarnaast heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door mr. M.R.M. Schaap, advocate te Groningen, namens de benadeelde partijen en de nabestaanden van het slachtoffer naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 12 mei 2022 verdachte vrijgesproken van moord dan wel doodslag, gepleegd ten aanzien van [slachtoffer] . De rechtbank heeft verdachte ook vrijgesproken van medeplichtigheid aan deze moord of doodslag.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
primairhij in of omstreeks de periode van 30 maart 2017 tot en met 31 maart 2017, in de gemeente [gemeente 1] en/of in de gemeente [gemeente 2] , althans in Nederland, in elk geval (elders) op de wereld, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, herhaaldelijk (en met kracht) met (een) deels scherprandig(e) en deels kantig(e) voorwerp(en), althans met (een) hard(e) en/of zwa(a)r(e) en/of scherp(e) voorwerp(en), in elk geval met (een) voorwerp(en), op het hoofd en/of het gezicht van die [slachtoffer] geslagen, althans met dat/die voorwerp(en) (met kracht) het hoofd en/of het gezicht van die [slachtoffer] getroffen, en/of herhaaldelijk (en met kracht) met (een) scherp(e) snijdend(e) voorwerp(en) die [slachtoffer] op/in het hoofd en/of in het gezicht en/of op/aan de (rechterhand, in elk geval (elders) op/in het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
subsidiairéén of meerdere onbekend gebleven perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 30 maart 2017 tot en met 31 maart 2017, in de gemeente [gemeente 1] en/of in de gemeente [gemeente 2] , althans in Nederland, in elk geval (elders) op de wereld, tezamen en in vereniging, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die één of meerdere onbekend gebleven perso(o)n(en) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
herhaaldelijk (en met kracht) met (een) deels scherprandig(e) en deels kantig(e) voorwerp(en), althans met (een) hard(e) en/of zwa(a)r(e) en/of scherp(e) voorwerp(en), in elk geval met (een) voorwerp(en), op het hoofd en/of het gezicht van die [slachtoffer] geslagen, althans met dat/die voorwerp(en) (met kracht) het hoofd en/of het gezicht van die [slachtoffer] getroffen, en/of herhaaldelijk (en met kracht) met (een) scherp(e) snijdend(e) voorwerp(en) die [slachtoffer] op/in het hoofd en/of in het gezicht en/of op/aan de (rechter)hand, in elk geval (elders) op/in het lichaam, gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 29 maart 2017 tot en met 31 maart 2017, in de gemeente [gemeente 1] en/of in de gemeente [gemeente 2] , althans in Nederland, in elk geval (elders) op de wereld, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door - zakelijk weergegeven -
- het telefoonnummer van die [slachtoffer] te achterhalen, en/of
- een (prepaid) telefoontoestel (met telefoonnummer) aan te schaffen en/of (uitsluitend) met dat/een (prepaid) telefoontoestel (telefonisch) contact met die [slachtoffer] op te nemen en/of te onderhouden. en/of
- (telefonisch) (om 22.21 uur, althans na 22.00 uur, op 30 maart 2017) met die [slachtoffer] een (afspraak voor een) ontmoeting (met hem, verdachte, en/of met die één of meerdere onbekend gebleven perso(o)n(en), althans met de pleger(s)/uitvoerder(s) van dat voormeld misdrijf) te regelen in [plaats 1] en/of elders en/of (aldus) die [slachtoffer] ertoe te bewegen zijn woning in [plaats 3] te verlaten en/of naar [plaats 1] , althans naar elders, af te reizen/te gaan.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Op 31 maart 2017 is het levenloze lichaam van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) aangetroffen in de kofferbak van zijn eigen auto. Zijn lichaam was zwaar verminkt en er was zeer ernstig hoofdletsel. De auto van het slachtoffer hing half in het water van het [kanaal] tussen [plaats 2] en [plaats 4] .
Verdachte staat terecht voor de verdenking dat hij het slachtoffer heeft gedood, al dan niet samen met één of meer anderen. Dit is primair als het medeplegen van moord dan wel doodslag en subsidiair als medeplichtigheid aan deze moord of doodslag ten laste gelegd.

1.Standpunten

1.1
Standpunt verdediging
Verdachte heeft in eerste aanleg en in hoger beroep ontkend dat hij op enigerlei wijze betrokken was bij de dood van het slachtoffer. Hij heeft verklaard dat hij het slachtoffer in de periode voor zijn dood drie keer heeft ontmoet. Ongeveer 6, 7 of 8 dagen voor de dood van het slachtoffer ontmoette verdachte het slachtoffer toevallig toen ze elkaar passeerden op de openbare weg. Vervolgens bood het slachtoffer verdachte in dit gesprek “verboden handel” aan en gaf daarom zijn telefoonnummer aan verdachte. Verdachte had eerst geen belang bij de verboden waar, maar bedacht zich. Verdachte was het telefoonnummer van het slachtoffer kwijtgeraakt en heeft dit achterhaald. Op 30 maart 2017 heeft verdachte het slachtoffer meermalen gebeld en heeft hij hem twee keer ontmoet: rond etenstijd en later op de avond. Deze twee laatste ontmoetingen waren in het kader van een mogelijke “deal” in verdovende middelen. Uiteindelijk heeft deze deal niet plaatsgevonden, omdat het slachtoffer bij deze laatste afspraak de verboden waar niet bij zich had. Verdachte en het slachtoffer zijn vervolgens weer uiteen gegaan, aldus verdachte. Verdachte is naar huis gegaan en is gaan slapen.
De raadsman heeft, overeenkomstig de op de zitting van het hof overgelegde pleitnota, betoogd dat verdachte geheel moet worden vrijgesproken. Ondanks het uitvoerige opsporingsonderzoek is vooral veel onduidelijk gebleven rondom de dood van het slachtoffer. Bijvoorbeeld over het motief, de toedracht of achtergronden van het delict, hoeveel daders het delict hebben gepleegd en op welke plek het slachtoffer is gedood. Het door het openbaar ministerie tegen verdachte aangevoerde bewijs kan niet als redengevend bewijs worden gebruikt voor een bewijsconstructie van het tenlastegelegde levensdelict. Het gegeven dat verdachte de laatst bekende persoon is geweest die contact heeft gehad met het slachtoffer bij leven kan – zeker gelet op het alibi van verdachte – geen redengevend bewijs voor het tenlastegelegde opleveren. Er is gelet op de inhoud van het dossier geen reden om aan de verklaring van verdachte te twijfelen. De resultaten van het DNA-onderzoek passen bij de verklaring van verdachte en ondersteunen deze. De historische verkeersgegevens zijn eveneens in overeenstemming met de verklaring van verdachte. De verklaring van de anonieme bedreigde getuige kan niet bijdragen aan een bewezenverklaring. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat er ontlastend feitenmateriaal is waaruit kan worden opgemaakt dat verdachte niet schuldig is aan het tenlastegelegde.
1.2
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal concludeert, overeenkomstig het op de zitting van het hof overgelegde schriftelijk requisitoir, tot bewezenverklaring van het medeplegen van moord (het primair tenlastegelegde). Verdachte heeft de dag voor het overlijden van het slachtoffer een paar keer telefonisch contact gehad met het slachtoffer. Verdachte gebruikte hiervoor een prepaid telefoontoestel. Verdachte heeft dit toestel enkel aangeschaft voor het leggen van contact met het slachtoffer. Hiermee kon verdachte voorkomen dat hij achteraf geïdentificeerd zou kunnen worden als degene die het slachtoffer naar [plaats 1] heeft gelokt op de avond voorafgaand aan de dag dat zijn levenloze lichaam werd aangetroffen. De verklaring van verdachte dat het slachtoffer verdachte verboden handel had aangeboden is ongeloofwaardig. Verdachte is het laatst bekende contact van het toen nog in leven zijnde slachtoffer. Verdachte heeft het slachtoffer er kennelijk van overtuigd om in de late avond van 30 maart 2017 nog naar [plaats 1] te vertrekken. Het alibi dat verdachte naar voren brengt voor de avond voorafgaand aan de nacht waarin het slachtoffer is gedood moet terzijde worden geschoven. Na het laatste te herleiden contact met verdachte is het slachtoffer van de radar verdwenen om de volgende ochtend vroeg dood in de kofferbak van zijn auto te worden aangetroffen. Er is DNAmateriaal, waarvan het profiel overeenkomt met het profiel van verdachte, aangetroffen op en in de broekzak van het slachtoffer. Deze sporen zijn ontstaan op of rondom het moment dat het slachtoffer werd gedood en zijn zodoende te kwalificeren als dadersporen. De verklaring van de anonieme bedreigde getuige is betrouwbaar en kan door het hof worden gebruikt als bewijs tegen verdachte. Verdachte heeft het slachtoffer van het leven beroofd en heeft dit met voorbedachte raad gedaan nu er feiten en omstandigheden zijn die wijzen op planmatig handelen. Het handelen van verdachte was erop gericht de gelegenheid te creëren voor het doden van het slachtoffer. Het openbaar ministerie gaat uit van medeplegen, nu verdachte de handelingen die zijn verricht voordat het slachtoffer in de kofferbak werd aangetroffen niet alleen kan hebben verricht.

2.Oordeel van het hof

Vast staat dat het slachtoffer in de nacht van 30 op 31 maart 2017 met geweld om het leven is gebracht. Het hof moet de vraag beantwoorden of er strafrechtelijk verwijtbare betrokkenheid is van verdachte bij de dood van het slachtoffer. Allereerst wordt verdachte verweten dat hij het slachtoffer (al dan niet samen met anderen) opzettelijk, al dan niet met voorbedachte raad, van het leven heeft beroofd. Als het antwoord op deze vraag ontkennend is, dan heeft het hof de vraag te beantwoorden of verdachte medeplichtig is geweest aan dit misdrijf.
In de navolgende overwegingen zal het hof allereerst aangeven van welke feiten en omstandigheden het uitgaat met betrekking tot het tenlastegelegde (paragraaf 2.1). Verder zal het hof de door het openbaar ministerie gepresenteerde bewijsmiddelen waarderen tegen de achtergrond van het dossier in zijn geheel (paragraaf 2.2). Daarbij komen ook de in dit verband door de advocaat-generaal ingenomen standpunten en door de verdediging gevoerde verweren aan de orde. Op grond hiervan zal het hof tot een oordeel komen ten aanzien van het tenlastegelegde (paragraaf 2.3).
2.1
Feitenvaststelling
Allereerst stelt het hof vast dat er in deze zaak ondanks alle onderzoeksinspanningen van de politie, het openbaar ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), veel onduidelijk is gebleven. Het belangrijkste is dat onbekend is gebleven wat er precies is gebeurd tussen het laatste teken van leven van het slachtoffer op 30 maart 2017 om 23:23 uur en het aantreffen van het levenloze lichaam van het slachtoffer op 31 maart 2017 om 05:40 uur in de kofferbak van zijn auto. In die periode is het slachtoffer door geweld om het leven gekomen. Het precieze tijdstip van overlijden van het slachtoffer is niet vast te stellen. Daarnaast is niet achterhaald op welke locatie het geweld tegen het slachtoffer heeft plaatsgevonden en waar hij uiteindelijk is overleden. Onbekend is verder onder welke omstandigheden dit delict heeft plaatsgevonden en met welk voorwerp het slachtoffer op zijn hoofd is geslagen. Bovendien is weinig vast te stellen over het aantal daders en de aanleiding tot, de achtergrond van en/of het motief tot het plegen van het delict.
Het hof bespreekt hierna wat er in deze zaak wel uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is vast te stellen. Het hof gaat voor wat betreft het tenlastegelegde uit van de volgende feiten en omstandigheden. [1]
2.1.1
Aantreffen van het lichaam van het slachtoffer
Op 31 maart 2017 om 05:40 uur belt vrachtwagenchauffeur [melder] naar het alarmnummer. Hij meldt dat een personenauto half in het in het water ligt van het [kanaal] tussen [plaats 2] en [plaats 4] . Er zit niemand in de auto. [2]
De politie komt om 06:03 uur ter plaatse en ziet een [auto] met gesloten portieren. De politie opent het kofferdeksel en treft in de kofferbak een levenloos en bebloed lichaam van een persoon aan. Het gezicht is afgedekt met een trui of sweater en er is letsel te zien aan het hoofd en de handen. Aan de buitenkant van de auto zitten op en rondom het kofferdeksel bloeddruppels en -vegen. Deze blijken later afkomstig te zijn van het slachtoffer. Behalve in de kofferbak treft de politie in de auto geen bloed aan. Gezien de geringe hoeveelheid bloed in de kofferbak in relatie tot de ernst en grootte van de verwondingen van het slachtoffer acht de politie het aannemelijk dat het slachtoffer ergens anders dan in de auto is mishandeld en omgebracht.
De auto is met de trekhaak/achterbumper op de walbeschoeiing blijven hangen. Het grootste deel van het dashboard staat onder water en enkel het bovenste deel van het stuurwiel is boven water gebleven. Het water komt net ter hoogte van de stoelzittingen. In het contactslot van de auto zit de sleutel, deze staat nog in de stand ‘contact’. Er wordt een flesje frisdrank aangetroffen, geklemd tussen het gaspedaal en de middenconsole.
Het NFI doet later onderzoek naar de auto en constateert dat de wijze waarop het flesje frisdrank is aangetroffen – tussen het gaspedaal en de middenconsole geklemd – doet vermoeden dat dit, al dan niet bewust, daar tussen is geduwd. In het NFI-rapport staat vermeld dat de wijze van aantreffen kan worden verklaard vanuit het scenario dat het gaspedaal ingedrukt wordt houden, ook al zit niemand meer achter het stuur. Een vervolgonderzoek naar bijvoorbeeld dactyloscopische sporen geeft volgens het NFI de mogelijkheid dit nader te onderzoeken. [3]
Uit de politiesystemen blijkt dat de auto op naam staat van het slachtoffer en de nabestaanden van het slachtoffer identificeren het in de kofferbak aangetroffen lichaam als dat van het slachtoffer. [4]
2.1.2
Letsel slachtoffer
Bij de sectie blijkt dat het slachtoffer door geweld om het leven is gekomen. Het slachtoffer heeft op zijn hoofd en gezicht circa zeven separate verwondingen. Het zijn er meer dan zeven. Enkele van deze verwondingen zijn zeer waarschijnlijk complexe verwondingen, ontstaan door herhaaldelijke geweldsinwerkingen op dezelfde plek waardoor het totale aantal geweldsinwerkingen op het hoofd en het gezicht niet goed is aan te geven. Het schedeldak en de schedelbasis zijn op meerdere plaatsen gebroken en de grote hersenen zijn op meerdere plaatsen gekneusd. Dit met name op het achterhoofd. Deze kneuzingen zijn ontstaan door het herhaaldelijk hard slaan met een deels scherprandig en deels kantig voorwerp of met meerdere voorwerpen die deels scherprandig en deels kantig zijn. Daarnaast had het slachtoffer aan zijn rechter hand en vingers van zijn rechterhand snijwonden met begeleidende kerven in het ondergelegen botweefsel. Deze kunnen zijn ontstaan door snijden met een scherp snijdend voorwerp zoals bijvoorbeeld een mes. Deze verwondingen kunnen passen bij afweerletsels. Het slachtoffer had door bij leven opgelopen uitwendig inwerkend heftig botsend geweld onderhuidse bloeduitstortingen en huidkneuzingen met daarbij een breuk van het rechterschouderblad. Dat kan door het slaan met een of meer voorwerpen zijn ontstaan, maar ook door (deels) ergens hard tegenaan te vallen of stoten. Het is opvallend dat het lichaam en de inwendige organen van het slachtoffer relatief weinig bloed bevat(ten), terwijl er geen vitale letsels aan het hard en/of de grote bloedvaten wordt of worden gezien. Dit doet vermoeden dat er vrij fors postmortaal bloedverlies is opgetreden. De conclusie is dat het slachtoffer is overleden als gevolg van verwikkelingen (hersenfunctieverlies) van herhaaldelijk bij leven opgelopen uitwendig inwerkend zeer heftig botsend deels scherprandig klievend en deels kantig botsend geweld op het hoofd en het gezicht. [5]
Uit het forensisch radiologisch onderzoek volgt dat het zeer veel waarschijnlijker is dat het voorwerp dat de geweldsinwerkingen op de vier plekken op het hoofd en op de pols en vingers heeft veroorzaakt scherprandig van vorm is dan dat het kantig of rond is. De geweldsinwerkingen op de rug en het schouderblad zijn veroorzaakt door stomp inwerkend geweld (slaan, vallen, stoten). [6] Tijdens de sectie zijn door de arts-patholoog beschadigde botdelen uit de schedel en een beschadigde kies uitgenomen voor verder onderzoek (Microsporen & Materialen en Kras-, Indruk- en Vormsporenonderzoek). Letsels A, C en D (met SIN-nummers [SIN-nummer 1] ; [SIN-nummer 2] ; [SIN-nummer 3] ) zijn vermoedelijk veroorzaakt met een voorwerp dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit RVS en waarop groen PVC aanwezig is. Bij letsel A en C zijn aanwijzingen dat het voorwerp een harde scherpe rand heeft van minimaal 3,5 cm lang. [7]
2.1.3
Onderzoek aan de auto van het slachtoffer
De auto van het slachtoffer is door de politie nader onderzocht. Voor zover de politie kan zien verkeert de auto rij-technisch in een voldoende tot goede staat van onderhoud. Er worden geen gebreken of afwijkingen gezien die van invloed waren of konden zijn op het ontstaan van het in het water terechtkomen van de auto. Het is mogelijk de auto te laten rijden zonder bestuurder. De versnellingshandel kan, met draaiende motor (zonder de voetrem te bedienen) in Drive (hierna: D) worden gezet. Men kan met een geopend portier of door een geopend raam, van buiten de auto de versnellingshandel in D zetten. Het in D zetten van de versnellingshandel zal tot gevolg hebben dat de auto direct gaat rijden indien de voetrem niet wordt bediend. De auto is waarschijnlijk met de motor in werking te water gegaan. Dit is te zien aan de schade aan de waaierkap en het feit dat het luchtfilter van de auto nat was. [8]
2.1.4
Gebeurtenissen in aanloop naar de dood van het slachtoffer
Uit het dossier volgt de volgende tijdlijn van gebeurtenissen in de aanloop naar de dood van het slachtoffer.
Op 30 maart 2017 start om 06:00 uur de werkdag van het slachtoffer bij [bedrijf 1] in [plaats 5] . Het slachtoffer vertrekt vervolgens naar [plaats 6] (Duitsland) om daar te werken. [9]
Om 14:32 uur belt het slachtoffer naar het NN-nummer in gebruik bij verdachte. De duur van de oproep is 8 seconden. Op dezelfde tijd is aansluitend een uitgaand gesprek te zien van het NN- nummer naar de voicemail.
Om 15:02 uur belt het NN-nummer in gebruik bij verdachte naar het slachtoffer. De duur van de oproep is 77 seconden. De mastlocatie van het NN-nummer is [adres 1] te [plaats 3] . Op dezelfde tijd is aansluitend een uitgaand gesprek te zien van het nummer van het slachtoffer naar de voicemail.
Rond 18:00 uur is de werkdag van het slachtoffer voorbij en vertrekt het slachtoffer vanuit zijn werk in [plaats 5] naar zijn huis ( [adres 2] te [plaats 3] ). [10]
Het slachtoffer wordt omstreeks 18:20 uur gezien op de [straat 1] te [plaats 3] . [11]
Om 18:29 uur zoekt het slachtoffer telefonisch contact met [vriend 1] , de telefoon van het slachtoffer straalt de mast aan de [adres 3] in [plaats 3] aan. [12]
Het slachtoffer is op camerabeelden van de [winkel] in [plaats 3] te zien van 18:31 tot en met 18:36 uur. [13]
Het slachtoffer gaat na zijn bezoek aan de [winkel] langs bij zijn vriend [vriend 1] in [plaats 3] . [14]
Om 19:01 uur belt het NN-nummer in gebruik bij verdachte naar het slachtoffer. De duur van het gesprek is 44 seconden. De mastlocatie van het NN-nummer is [adres 1] te [plaats 3] . De mastlocatie van het slachtoffer is [adres 3] te [plaats 3] (het adres van [vriend 1] ). [15]
Vervolgens gaat het slachtoffer tussen 19:00 uur en 19:30 uur naar zijn vriend [vriend 2] en diens vriendin [vriendin] in [plaats 3] . [16]
Na een bezoek aan [vriend 1] en achtereenvolgens [vriend 2] wordt het slachtoffer tussen 19:00 en 19:30 uur door getuige [getuige 1] gezien op de [straat 2] . [getuige 1] ziet dat het slachtoffer in zijn auto komt aangereden, komende uit de [straat 1] / [straat 3] in [plaats 7] , en richting [plaats 3] gaat. Het slachtoffer lacht en ziet er vrolijk en relaxt uit. [17]
Omstreeks 19:45 uur rijden getuigen [getuige 2] en [getuige 3] met de auto vanuit [plaats 7] naar [plaats 3] en zien zij in de berm op de [straat 2] (bij de ingang dan wel oprit van het bosje aan de [straat 2] ) voor het hek van die ingang twee personen staan bij een zwarte auto en een motor. Getuige [getuige 2] herkent het slachtoffer als één van deze twee personen. [18]
Het slachtoffer gaat vervolgens tussen 20:00 en 20:30 uur bij zijn ouders in [plaats 7] langs om eten op te halen. Na een kwartier wil het slachtoffer weer naar huis omdat hij de volgende ochtend vroeg moet opstaan. Het slachtoffer vertelt zijn moeder dat hij moe is en op tijd naar bed zal gaan. [19]
Om 20:56 uur stuurt het slachtoffer via Whatsapp een bericht naar [naam 1] met de inhoud: “ga nu ook slapen, moet morgen weer op tijd met de vrachtauto op pad”. [20]
Om 22:21 uur wordt het slachtoffer gebeld door het NN-nummer in gebruik bij verdachte. De telefoon van het slachtoffer straalt de mast aan de [adres 1] [plaats 3] aan.
Om 22:22 uur is het slachtoffer voor het laatst online op Whatsapp. [21]
Om 22:59 uur wordt op de oude Iphone van het slachtoffer, die bij de doorzoeking door de politie in de woning van het slachtoffer wordt aangetroffen, een zoekslag op internet gemaakt op “ [winkelcentrum] ”. [22]
Om 23:03 uur belt het NN-nummer in gebruik bij verdachte naar het slachtoffer. De duur van het gesprek is 25 seconden. De mastlocatie van het NN-nummer is [adres 4] te [plaats 1] . De mastlocatie van de telefoon van het slachtoffer is [adres 1] te [plaats 3] . [23]
Om 23:23 uur belt de telefoon van het slachtoffer uit naar het NN-nummer in gebruik bij verdachte. De mastlocatie van de telefoon van het slachtoffer is [adres 4] in [plaats 1] . De duur van de oproep is 7 seconden. Dit contact werd meteen doorgeschakeld naar de voicemail. [24]
Om 23:28 uur krijgt de telefoon van het slachtoffer een IP-adres toegewezen via de telefoonmast aan de [adres 4] in [plaats 1] . Het toewijzen van een IP-adres aan een mobiele telefoon gebeurt automatisch wanneer een mobiele telefoon in het mobiele telefoonnetwerk aanwezig is. Het toestel van het slachtoffer kan voor 15139 seconden gebruik maken van het internet via deze mast. Dit betekent niet dat er daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van het internet. Na afloop van deze sessie van 15139 seconden (vanaf 23:28 uur tot 03:40 uur) volgt geen nieuwe datasessie in het [netwerk] netwerk. [25]
2.1.5
Tussenconclusie
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat het slachtoffer de dag voor zijn dood, na zijn werk en in de vroege avond bij meerdere personen is geweest, door meerdere personen is gezien en telefonisch contact heeft gehad met het NN-nummer in gebruik bij verdachte. Het slachtoffer is de volgende ochtend overleden in de kofferbak van zijn auto aangetroffen. Hij is door herhaaldelijk bij leven opgelopen uitwendig inwerkend zeer heftig botsend deels scherprandig klievend en deels kantig botsend geweld op het hoofd en het gezicht om het leven gebracht. Het slachtoffer is, getuige de in de kofferbak kleine hoeveelheid aangetroffen bloed, op een andere locatie om het leven gebracht en vervolgens in de kofferbak gelegd. De auto met het slachtoffer in de kofferbak is vervolgens in het [kanaal] gereden. De auto is met de trekhaak/achterbumper aan de beschoeiing blijven hangen. Buiten twijfel kan worden vastgesteld dat het slachtoffer door geweld van een of meer anderen om het leven is gekomen en dat vervolgens geprobeerd is om zijn lichaam weg te maken, kennelijk om mogelijke sporen uit te wissen en het opsporingsonderzoek te bemoeilijken.
2.2
Is het verdachte die (mede) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de levensberoving van het slachtoffer?
2.2.1
Inleiding
De vraag die het hof vervolgens moet beantwoorden is, of het
verdachteis die dit misdrijf heeft gepleegd, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen, en al dan niet met voorbedachte raad. Als dit niet kan worden vastgesteld, dan is de vervolgvraag of verdachte als medeplichtige bij dit misdrijf kan worden aangemerkt.
Het openbaar ministerie heeft zich in hoger beroep, net als in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat verdachte de dader is. Daartoe heeft het openbaar ministerie zich blijkens het requisitoir gebaseerd op het contact dat verdachte en het slachtoffer hebben gehad, de resultaten van het DNA onderzoek en de verklaring van een anonieme bedreigde getuige.
Verdachte daarentegen heeft elke vorm van betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer ontkend. Zijn raadsman heeft vrijspraak bepleit.
Het hof bespreekt in het hiernavolgende het (potentieel belastende) bewijsmateriaal per onderdeel en zal – voor zover aan de orde – aandacht besteden aan de standpunten van het openbaar ministerie en de verweren van de verdediging.
2.2.2
Verklaring verdachte
Aanvankelijk heeft verdachte bij herhaling ontkend dat hij contacten heeft gehad met het slachtoffer kort voor diens overlijden. Uiteindelijk heeft verdachte de navolgende verklaring afgelegd over zijn contacten met het slachtoffer in de aanloop naar 30 en 31 maart 2017 en over de avond en nacht van 30 maart 2017 op 31 maart 2017.
Ongeveer 6, 7 of 8 dagen voor het overlijden van het slachtoffer rijdt verdachte op zijn motor richting [plaats 5] . Verdachte komt onderweg een [auto] tegen. De bestuurder zwaait naar verdachte, keert om en haalt verdachte in. Dan ziet verdachte dat de bestuurder het (latere) slachtoffer is. Het slachtoffer gebaart dat verdachte moet stoppen en ze maken een praatje. Het slachtoffer komt snel ter zake en biedt verdachte een verboden handel in verdovende middelen aan. Verdachte zegt het slachtoffer dat hij nog niet weet of deze handel iets voor hem is. Het slachtoffer geeft zijn telefoonnummer op een papiertje aan verdachte voor het geval dat hij zich bedenkt. Het slachtoffer zegt hierbij dat verdachte hem dan met een prepaid telefoon moet bellen.
In de dagen hierna wint verdachte in zijn omgeving informatie in over hoeveel geld de door het slachtoffer aangeboden handel waard kan zijn. Wanneer verdachte het slachtoffer wil bellen om te zeggen dat hij geïnteresseerd is in de handel, merkt hij dat hij het telefoonnummer van het slachtoffer kwijt is. Daarom rijdt verdachte op 29 maart 2017 naar [naam 2] om te vragen waar het slachtoffer woont. [naam 2] blijkt niet thuis, waarop verdachte naar de schoonvader van [naam 2] gaat om te kijken of hij daar is. Als dat niet zo blijkt te zijn, belt verdachte naar [naam 2] en legt [naam 2] verdachte uit waar het slachtoffer ongeveer woont. Verdachte rijdt langs het huis van het slachtoffer, ziet zijn auto niet staan en gaat daarom terug naar huis.
De volgende dag (30 maart 2017) belt verdachte [naam 2] opnieuw, maar nu voor het telefoonnummer van het slachtoffer. Via Whatsapp ontvangt verdachte het nummer van het slachtoffer. Vervolgens koopt verdachte een prepaid telefoon bij [bedrijf 2] in [plaats 1] . Daarna rijdt verdachte naar het winkelcentrum in [plaats 8] . Verdachte belt twee keer met de prepaid telefoon naar het slachtoffer, maar deze neemt niet op.
Verdachte ziet rond etenstijd een gemiste oproep van het slachtoffer op zijn prepaid telefoon. Daarop pakt verdachte zijn motor, rijdt naar [plaats 3] en belt met de prepaid telefoon het slachtoffer. Verdachte en het slachtoffer spreken af bij “ [plaats 10] ” in de richting van [plaats 5] . Het slachtoffer komt aan met zijn [auto] en verdachte gaat even in de [auto] zitten, omdat hij het zo’n mooie auto vindt. Verdachte en het slachtoffer bespreken de verboden handel. Het slachtoffer zegt dat verdachte hem die avond kan bellen over de locatie van hun afspraak om de handel te bekijken en om over de prijs te praten.
Rond 22:00 à 22:30 uur belt verdachte het slachtoffer. Zij spreken af bij het winkelcentrum [winkelcentrum] in [plaats 1] . Verdachte loopt hierheen vanaf zijn woning en wacht bij een papiercontainer op het slachtoffer. Op een gegeven moment komt het slachtoffer aanrijden in zijn [auto] . Eerst rijdt hij verdachte voorbij, maar keert vervolgens om. Mogelijk belde verdachte toen het slachtoffer met de opmerking: “let op , je rijdt me voorbij”. Het slachtoffer ziet verdachte en doet de deur van de bijrijderskant van de auto open. Verdachte stapt in. Ze rijden weg en het slachtoffer zegt dat hij de aangeboden handel niet bij zich heeft. Verdachte reageert boos en teleurgesteld en zegt nog dat hij het geld wel bij zich heeft. Het slachtoffer zet verdachte vervolgens dicht bij de woning van verdachte af. Verdachte zegt tegen het slachtoffer dat wanneer het slachtoffer nog een keer handel heeft, hij maar naar een ander moet gaan. Verdachte loopt naar huis en daar komt hij ongeveer tussen 23:00 uur en 23:30 uur aan. Verdachte komt iets eerder thuis dan zijn vrouw, die bij een bingoavond is geweest. Kort erna zijn verdachte en zijn vrouw naar bed gegaan, daar keken ze nog naar het tvprogramma [tvprogramma] en zijn ze gaan slapen. [26]
Het hof stelt in dit verband vast dat de door verdachte gestelde eerste twee ontmoetingen een aantal dagen voor en in de vroege avond van 30 maart 2017 niet worden ondersteund door onderzoeksbevindingen uit het dossier. Ter schraging van de eerste ontmoeting en het op dat moment aanbieden van een “handeltje” door het slachtoffer is er enkel de verklaring van verdachte. Een ontmoeting met een persoon door het slachtoffer in de vooravond van 30 maart 2017 bij het hek in het buitengebied wordt beschreven door een tweetal getuigen, waarbij één van deze getuigen het slachtoffer herkent. Van deze getuigen beschrijft één een volledig andere kleur ( [kleur 1] ) en ander type motor (“een soort crossmotor, maar dan voor op de weg”) dan de motor die verdachte bezit (een [kleur 2] [motormerk] ). Enkel de door verdachte beschreven ontmoeting in de late avond van 30 maart 2017 wordt ondersteund door de hierna weergegeven telefoongegevens van de telefoons in gebruik bij verdachte en het slachtoffer. Het hof gaat er dan ook vanuit dat
dezeontmoeting in ieder geval heeft plaatsgevonden.
2.2.3
DNA-onderzoek
In twee bemonsteringen van de kleding van het slachtoffer is lichaamsmateriaal aangetroffen waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van verdachte.
Op de broek van het slachtoffer in de linkerbroekzak (AAII2527NL#23) is een DNAmengprofiel aangetroffen dat qua DNA-profielen overeenkomt met de DNA-profielen van minimaal drie personen. Allereerst komt een relatief groot deel van het DNA overeen met het profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn er zwak aanwezige kenmerken van DNAprofielen die overeenkomen met de profielen van verdachte en minimaal één onbekende persoon (onbekende persoon F). Het NFI heeft vastgesteld dat het aantreffen van het verkregen DNAmengprofiel meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van verdachte, het slachtoffer en één willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen. [27]
Op de broek van het slachtoffer is boven de linker broekzak (AAII2527NL#29) een DNAmengprofiel aangetroffen dat qua DNA-profielen overeenkomt met de DNA-profielen van minimaal drie personen. Allereerst komt een relatief groot deel van het DNA overeen met het profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn er zwak aanwezige kenmerken van DNAprofielen die overeenkomen met de profielen van verdachte en minimaal één onbekende persoon. Het NFI heeft vastgesteld dat het aantreffen van het verkregen DNAmengprofiel meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van verdachte, het slachtoffer en één willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer en twee willekeurige onbekende personen. [28]
De advocaat-generaal heeft bij requisitoir betoogd dat deze twee DNA-mengsporen op de broek van het slachtoffer zogenaamde “dadersporen” zijn. Het overbrengen van het DNA van de onbekende man F en van verdachte op de broek van het slachtoffer heeft plaatsgevonden op of rondom het moment van de dood van het slachtoffer.
Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer twee keer heeft ontmoet op 30 maart 2017: rond etenstijd en later op de avond. Bij die ontmoetingen heeft verdachte het slachtoffer de hand geschud en bij beide ontmoetingen op 30 maart 2017 heeft verdachte bij het slachtoffer in de auto gezeten. Dit kan volgens de verdediging verklaren dat er DNA-materiaal op de kleding van het slachtoffer is aangetroffen dat qua DNA-profiel overeenkomt met het DNAprofiel van verdachte.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Om te kunnen spreken van een daderspoor moet een duidelijk verband bestaan tussen het aangetroffen spoor en het delict waarvan de verdachte wordt beschuldigd. Aangenomen moet kunnen worden dat de aangetroffen sporen door de dader zijn achtergelaten.
In deze zaak staat vast dat in en boven de linker steekzak van de broek van het slachtoffer lichaamsmateriaal is aangetroffen waarvan het DNA-profiel matcht met onder andere het DNA-profiel van verdachte. Er is geen informatie bekend over de precieze aard van het aangetroffen lichaamsmateriaal van verdachte; onbekend is of het gaat om bijvoorbeeld bloed, speeksel of huidepitheel. Daarnaast is er geen informatie bekend over het moment en de wijze waarop het lichaamsmateriaal in en boven de linker steekzak van de broek van het slachtoffer is terechtgekomen. Bovendien is in elk spoor steeds ook lichaamsmateriaal aangetroffen van een onbekende derde persoon. Gelet op het voorgaande acht het hof de locatie van het DNAmateriaal op zichzelf gezien niet zonder meer delictgerelateerd. Anders gezegd wijst het aantreffen van deze sporen in en boven de linker steekzak van de broek er niet zonder meer op dat verdachte het slachtoffer heeft omgebracht, danwel dat hij ten tijde van het doden van het slachtoffer aanwezig was of anderszins als pleger bij het om het leven brengen van het slachtoffer betrokken moet zijn geweest.
Wat betreft de wijze waarop het lichaamsmateriaal van verdachte op en in de linker broekzak van het slachtoffer terecht heeft kunnen komen, heeft het hof onder meer gelet op de verklaring van verdachte dat hij het slachtoffer in de avond van 30 maart 2017 heeft ontmoet. Het aantreffen van lichaamsmateriaal op het slachtoffer dat matcht met het DNA-profiel van verdachte kan door deze ontmoeting worden verklaard. Het tijdens deze ontmoeting op het slachtoffer achtergebleven lichaamsmateriaal van verdachte zou daarna op verschillende manieren kunnen zijn overgebracht op de locaties op de kleding van het slachtoffer waar uiteindelijk lichaamsmateriaal is aangetroffen. Het hof acht het aannemelijk dat verdachte en het slachtoffer elkaar in de avond van 30 maart 2017 in ieder geval tussen 23:03 en 23:28 uur hebben ontmoet, nu het plaatsvinden van dit treffen wordt ondersteund door de mastgegevens van de telefoons van verdachte en het slachtoffer. De eventuele omstandigheid dat het slachtoffer bij deze ontmoeting een andere broek droeg dan de broek die hij eerder die dag droeg, doet niet af aan de conclusie dat het DNA-materiaal van verdachte op een andere wijze dan via betrokkenheid bij het doden van het slachtoffer op die locaties kan zijn terechtgekomen.
Daarnaast heeft het hof nog gelet op de door het NFI verrichte onderzoeken op activiteitenniveau. Het NFI concludeert naar aanleiding van het uitgevoerde DNA-onderzoek op activiteitenniveau dat het aangetroffen sporenbeeld waarschijnlijker is onder de hypothese dat verdachte niet bij het in de kofferbak leggen van het slachtoffer betrokken was, dan wanneer verdachte daar wel bij betrokken was.
Het hof merkt op grond van het voorgaande de bevindingen van het DNA-onderzoek als belastend noch ontlastend aan, nu deze niet discriminerend zijn ten opzichte van één van de twee relevante scenario’s. De bevindingen kunnen namelijk zowel het scenario ondersteunen waarbij verdachte een ontmoeting had met het slachtoffer kort voor zijn dood maar met de dood van het slachtoffer als zodanig geen bemoeienis heeft gehad, als het scenario waarbij verdachte wel betrokken was bij de dood van het slachtoffer. Er zijn in het dossier geen duidingen van de aangetroffen sporen, dan wel andere bewijsmiddelen voorhanden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van dadersporen.
De advocaat-generaal heeft nog betoogd dat DNA-materiaal is aangetroffen in dadersporen dat qua DNA-profiel overeenkomt met het profiel van de onbekende man F. Dat maakt volgens de advocaat-generaal dat in elk geval de onbekende man F dader is van het doden van het slachtoffer. De advocaat-generaal merkt op dat het opvallend is dat in een mengprofiel DNA-materiaal is aangetroffen dat matcht met verdachte en onbekende man F en dat DNAmateriaal van verdachte dus in een mengspoor zit met onbekende man F, iemand van wie de betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer kan worden aangenomen. Voor zover de advocaat-generaal hiermee heeft willen betogen dat dit redengevend is voor betrokkenheid van verdachte bij de dood van het slachtoffer, volgt het hof deze redenering niet.
Zoals hiervoor toegelicht merkt het hof de sporen waarin DNA-materiaal is aangetroffen dat qua profiel overeenkomt met het profiel van verdachte immers niet zonder meer aan als dadersporen. Het aantreffen van verdachtes DNA-materiaal samen met het DNA van een onbekende derde maakt van het aangetroffen DNA-spoor van verdachte geen daderspoor, ook niet wanneer vast zou staan dat die onbekende derde als dader zou kunnen worden aangemerkt. Ook dit gegeven levert naar het oordeel van het hof geen informatie op over de aard van het aangetroffen lichaamsmateriaal of over het moment en de wijze waarop het daar terecht gekomen is, zodanig dat betrokkenheid van verdachte bij de gewelddadige dood van het slachtoffer aangenomen kan worden.
De advocaat-generaal heeft tenslotte nog naar voren gebracht dat in het DNA-mengprofiel boven de linker steekzak bloed van het slachtoffer is aangetroffen. Dit mengspoor komt qua profielen overeen met de profielen van het slachtoffer, verdachte en minimaal één onbekende persoon. De omstandigheid dat in het spoor bloed van het slachtoffer is aangetroffen, maakt naar het oordeel van het hof niet dat vaststaat dat verdachte in contact is gekomen met het bloed van het slachtoffer en dat verdachte
dusbij het toepassen van het geweld op het slachtoffer aanwezig was. Ook het feit dat er een DNA-mengspoor met bloed van het slachtoffer wordt aangetroffen zegt niets over de eventuele gelijktijdigheid van het ontstaan van een dergelijk mengspoor.
De hierboven besproken aspecten van de DNA-sporen van verdachte rechtvaardigen ieder voor zich noch samengenomen de conclusie van de advocaat-generaal dat de mengsporen waarin DNAmateriaal van verdachte is aangetroffen zijn ontstaan op of rondom het moment dat het slachtoffer werd gedood en dat deze mengsporen zodoende als dadersporen moeten worden aangemerkt.
2.2.4 (
(Telefonisch) contact tussen verdachte en het slachtoffer op 30 maart 2017
Op 30 maart 2017 om 11:54 slaat verdachte uur het telefoonnummer van het slachtoffer op in de telefoon waarvan het abonnement op zijn naam staat. Het telefoonnummer van het slachtoffer wordt enige tijd later – het is onbekend gebleven wanneer – verwijderd van deze telefoon van verdachte. [29]
Uit de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van het slachtoffer volgt dat het slachtoffer op 30 maart 2017 diverse keren wordt gebeld door een prepaid telefoonnummer zonder tenaamstelling (NN-nummer). [30] De simkaart van het NN-nummer zit in een telefoontoestel van het type [type] , is alleen op 30 maart 2017 actief en onderhoudt alleen (uitgaand of inkomend) contact met servicenummers en het telefoonnummer van het slachtoffer. Het NN-nummer wordt voor het eerst actief op 30 maart 2017 om 12:51 uur. Het beltegoed wordt opgewaardeerd en de telefoon straalt een telefoonmast aan in het centrum van [plaats 1] ( [centrum] ). [31]
Verdachte verklaart dat hij deze [type] telefoon met bijbehorend prepaid telefoonnummer op 30 maart 2017 rond het middaguur bij [bedrijf 2] in [plaats 1] heeft aangeschaft en dat hij deze telefoon die dag heeft gebruikt. [32] Op de camerabeelden van [bedrijf 2] in [plaats 1] is verdachte te zien wanneer hij de telefoon aanschaft. [33]
Uit de historische verkeers- en locatiegegevens van de telefoons van verdachte (het NN-nummer ) en het slachtoffer blijkt – nog eens samengevat – het volgende over 30 maart 2017: [34]
  • Om 14:32 uur belt het slachtoffer naar het NN-nummer . De duur van de oproep is 8 seconden. Op dezelfde tijd is aansluitend een uitgaand gesprek te zien van het NNnummer naar de voicemail.
  • Om 15:02 uur belt het NN-nummer naar het slachtoffer. De duur van het gesprek is 77 seconden. Op dezelfde tijd is aansluitend een uitgaand gesprek te zien van het telefoonnummer van het slachtoffer naar de voicemail. De mastlocatie van het NNnummer is [adres 1] te [plaats 3] .
  • Om 19:01 uur belt het NN-nummer naar het slachtoffer. De duur van het gesprek is 44 seconden. De mastlocatie van het NN-nummer is [adres 1] te [plaats 3] . De mastlocatie van het slachtoffer is [adres 3] te [plaats 3] (het adres van getuige [vriend 1] ).
  • Om 22:21 uur belt het NN-nummer naar het slachtoffer. De duur van het gesprek is 48 seconden. De mastlocatie van het NN-nummer is [adres 4] te [plaats 1] . De mastlocatie van het slachtoffer is [adres 1] te [plaats 3] .
  • Om 23:03 uur belt het NN-nummer naar het slachtoffer. De duur van het gesprek is 25 seconden. De mastlocatie van het NN-nummer is [adres 4] te [plaats 1] . De mastlocatie van het slachtoffer is [adres 1] te [plaats 3] .
  • Om 23:23 uur belt het slachtoffer naar het NN-nummer . De mastlocatie van het slachtoffer is [adres 4] in [plaats 1] . De duur van de oproep is 7 seconden. Dit contact wordt meteen doorgeschakeld naar de voicemail.
Het hof overweegt het volgende over het contact tussen verdachte en het slachtoffer.
Het hof stelt vast dat verdachte op 30 maart 2017 een prepaid telefoon aanschaft en diezelfde dag met deze telefoon contact heeft met het slachtoffer. Er komt contact tot stand om 15:02 uur, 19:01 uur, 22:21 uur en om 23:03 uur. Om 22:59 uur vindt op de oude Iphone van het slachtoffer een zoekslag op internet plaats op “ [winkelcentrum] ”. Om 23:23 uur probeert het slachtoffer verdachte te bellen. Deze oproep van 23:23 uur is de laatste vastgestelde actieve handeling op de telefoon van het slachtoffer voordat het slachtoffer de volgende ochtend overleden wordt aangetroffen.
Verdachte is de laatst bekend geworden persoon die op 30 maart 2017 telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer. De laatst bekende telefoonmast die het NN-nummer, in gebruik bij verdachte, aanstraalt is [adres 4] in [plaats 1] . Dat is om 23:03 uur, wanneer dit NN-nummer uitbelt naar het slachtoffer. De mast [adres 4] in [plaats 1] is ook de telefoonmast die de telefoon van het slachtoffer aanstraalt bij de uitgaande oproep om 23:23 uur naar het NN-nummer. De mast [adres 4] in [plaats 1] is tevens de laatste telefoonmast die contact maakt met het telefoonnummer van het slachtoffer om 23:28 uur, bij het automatisch openen van een datasessie. De telefoon van het slachtoffer wordt in de ochtend van 31 maart 2017 aangetroffen in het dashboardkastje van zijn [auto] .
Op basis van het voorgaande kan worden vastgesteld dat verdachte diverse telefonische contacten met het slachtoffer heeft gehad op 30 maart 2017 en dat verdachte de laatste kenbare persoon is die (telefonisch) contact heeft gehad met het slachtoffer. Dat deze contacten plaatsvonden met het oog op of te maken hadden met de latere dood van het slachtoffer is op basis van het dossier niet vast te stellen. Aannemelijk is dat verdachte contact met het slachtoffer heeft opgenomen om hem op een later moment die dag te treffen. Dat verdachte en slachtoffer elkaar zouden gaan treffen kan ook worden afgeleid uit de verklaring van [vriend 1] . Het slachtoffer was in de vooravond van 30 maart 2017 bij hem op bezoek en hij was getuige van het telefoongesprek rond 19:00 uur tussen verdachte en slachtoffer. [35]
Dat verdachte en het slachtoffer elkaar in de avond van 30 maart 2017 in ieder geval kort na 23:00 uur hebben ontmoet in [plaats 1] , wordt ondersteund door de mastgegevens van de telefoons van verdachte en het slachtoffer. Verdachte heeft verklaard dat deze ontmoeting ten doel had de deal rond te maken en dat hij, toen het slachtoffer de afgesproken waar niet bij zich bleek te hebben, onverrichterzake weer is vertrokken. Voor deze verklaring van verdachte biedt – zoals het hof hierboven eerder heeft geconcludeerd – het dossier geen enkele objectieve ondersteuning. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter ook niet dat het treffen van het slachtoffer was ingegeven door andere bedoelingen van verdachte, namelijk het lokken van het slachtoffer ergens naartoe om hem ergens op aan te spreken of met hem af te rekenen. Evenmin kan uit de bewijsmiddelen worden geconcludeerd dat er bij verdachte sprake was van wetenschap of het redelijk vermoeden dat vervolgens dusdanig geweld op het slachtoffer zou worden uitgeoefend waardoor hij zou kunnen te komen overlijden. Bovendien is enige tijd verstreken tussen dit laatste contact in de avond van 30 maart 2017 en het aantreffen van het overleden lichaam van het slachtoffer de volgende ochtend en tast het hof in het duister over wat er in de tussentijd is gebeurd, behalve het feit dat het slachtoffer door geweld om het leven is gekomen. Om die reden is het de vraag of sprake is van een strafrechtelijk relevant verband tussen het laatste contact en de dood van het slachtoffer. Op grond van de vastgestelde contacten kan naar het oordeel van het hof in ieder geval geen strafbare betrokkenheid van verdachte bij de moord of doodslag van het slachtoffer worden vastgesteld.
Het hof volgt de advocaat-generaal niet in zijn stelling dat uit bewijsmiddelen volgt dat de ontmoeting tussen verdachte en het slachtoffer op 30 maart 2017 pas ná het laatste telefonische contact om 23:23 uur moet hebben plaatsgevonden. Uit het feit dat het slachtoffer verdachte om 23:23 uur heeft proberen te bellen leidt het hof niet af dat dit zonder meer betekent dat verdachte en het slachtoffer elkaar op dat moment nog niet hadden getroffen. Dit telefonische contact kan immers ook ná de afspraak tussen verdachte en het slachtoffer hebben plaatsgevonden. Het dossier laat beide opties open, nu het dossier enkel gegevens bevat over de tijdstippen waarop gebeld is of geprobeerd is te bellen en de telefoonmasten die daarbij zijn aangestraald. Enkel op basis daarvan kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid op welk exact tijdstip verdachte en het slachtoffer elkaar hebben getroffen. De gevolgtrekkingen van de advocaat-generaal naar aanleiding van deze gegevens volgt het hof niet zonder meer.
2.2.5
Getuigenverklaringen
Er zijn getuigen die hebben verklaard over het contact tussen verdachte en het slachtoffer op 30 maart 2017.
Volgens de getuigenverklaring van [naam 2] (naar eigen zeggen geen directe familie van verdachte) en de historische verkeersgegevens van de (gewone) telefoon van verdachte belt verdachte op 29 maart 2017 om 16:09 uur [naam 2] . Verdachte rijdt naar eigen zeggen in [plaats 3] , de woonplaats van het slachtoffer en vraagt [naam 2] waar het slachtoffer precies woont. Dit tevergeefs. Op 30 maart 2017 om 10:31 uur belt verdachte [naam 2] weer en vraagt verdachte wederom waar het slachtoffer woont. [naam 2] vermoedt dat hij tijdens dit telefoongesprek het telefoonnummer van het slachtoffer aan verdachte heeft gegeven. [36]
[vriend 1] verklaart als getuige dat het slachtoffer op 30 maart 2017 tussen ongeveer 18:00 uur en 19:00 uur bij hem thuis komt. Het slachtoffer wordt gebeld en neemt op. Het slachtoffer zegt: “moi [naam 3] ” en later: “dat is goed, ik kom wel langs”. Na het beëindigen van het telefoongesprek vertelt het slachtoffer aan [vriend 1] dat het om [verdachte] (verdachte) gaat. [vriend 1] vraagt aan het slachtoffer wat er was en daarop zegt het slachtoffer dat hij niet precies weet hoe of wat en dat het misschien iets met wiet is: “Om wiet of wat anders”. Het slachtoffer zegt “ik weet niet wat ze hebben, maar wat ze ook hebben, als ik erheen ga wil ik er toch niet mee van doen hebben”. [37]
Vervolgens gaat het slachtoffer in de avond van 30 maart 2017 tussen 19:00 uur en 19:30 uur naar [vriend 2] en diens vriendin [vriendin] en vertelt hij over het telefoontje van verdachte en dat verdachte hem wil ontmoeten. [38]
Nadat de dood van het slachtoffer bekend is geworden, vinden de volgende telefonische contacten plaats.
Op 31 maart 2017 belt [vriend 2] [naam 4] om het telefoonnummer van verdachte te vragen. [39] [vriend 2] en verdachte hebben op 31 maart 2017 op meerdere momenten telefonisch contact: om 10:28 uur, om 13:50 uur, om 13:56 uur en om 14:49 uur. [40] Volgens [vriend 2] zegt verdachte tegen hem dat hij het slachtoffer voor zijn dood niet heeft gezien. [41]
Op 31 maart 2017 om 09:32 uur belt [naam 2] naar de gewone telefoon van verdachte. Volgens [naam 2] vraagt hij aan verdachte wat er is gebeurd met het slachtoffer. [naam 2] zegt tegen verdachte dat hij het nummer van slachtoffer aan verdachte heeft gegeven en dat het slachtoffer nu dood is. Verdachte antwoordt dat hij van niks weet. [42] Om 09:54 uur belt verdachte [naam 2] via Whatsapp, maar volgens [naam 2] neemt hij niet op. [43] Om 10:04 uur belt [naam 2] verdachte via Whatsapp, volgens [naam 2] om te vragen waarom verdachte hem heeft gebeld. De duur van dit gesprek is 1 minuut en 21 seconden. [44]
Het hof overweegt hierover als volgt.
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat verdachte op 30 maart 2017 om 19:01 uur telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer. Het ging hierbij om wiet of iets anders. Ook deze getuigenverklaringen wijzen erop dat verdachte en het slachtoffer elkaar zouden gaan treffen in de avond van 30 maart 2017. De getuigenverklaringen bieden echter geen relevant redengevend bewijs voor de tenlastegelegde betrokkenheid van verdachte bij de dood van het slachtoffer. Zoals eerder overwogen acht het hof de omstandigheid dat verdachte contact heeft gezocht met het slachtoffer en dat verdachte en het slachtoffer elkaar in de avond van 30 maart 2017 hebben getroffen in [plaats 1] , waarschijnlijk vanwege zaken die te maken hadden met drugs, onvoldoende om hieraan de betrokkenheid van verdachte bij het doden van het slachtoffer af te leiden.
2.2.6
Anonieme bedreigde getuige
Dan resteert de verklaring van de anonieme bedreigde getuige. Met zijn verklaring wijst een anonieme bedreigde getuige in de richting van verdachte als het om betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer gaat.
Uit het proces-verbaal van officier van justitie [officier van justitie] van 9 juli 2020 blijkt dat hij in 2018 met een getuige in contact is gekomen die verklaart dat hij verdachte zelf heeft horen zeggen dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd. [45]
Bij beschikking van 27 november 2020 heeft de rechter-commissaris betreffende getuige de status van bedreigde getuige verleend. Uit deze beschikking blijkt dat de rechter-commissaris de verdediging in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de vordering. Hierop heeft de verdediging de rechter-commissaris verzocht de vordering af te wijzen. [46] De raadkamer van de rechtbank heeft het hoger beroep van de verdediging tegen deze beschikking van de rechter-commissaris ongegrond verklaard. [47]
De verklaring van de anonieme bedreigde getuige bij de rechter-commissaris houdt – zakelijk weergegeven – het volgende in. De getuige heeft zelf geen betrokkenheid bij het feit waar de verklaring op ziet, noch heeft hij daaromtrent eigen waarnemingen gedaan. De getuige kent verdachte. De getuige heeft verdachte uit zichzelf horen zeggen dat hij het slachtoffer heeft doodgeslagen met een wapen en dat dit te maken had met de handel in drugs. De getuige heeft gehoord dat verdachte, nadat het slachtoffer om het leven is gebracht, de sporen hiervan heeft opgeruimd met behulp van zijn vrouw en familie. De getuige heeft verdachte ook horen zeggen dat hij betrokken is geweest bij het wegbrengen van de auto met daarin het lichaam van het slachtoffer. De getuige hoorde dat verdachte zei dat de auto deels op de wal was blijven staan en dat dit niet de bedoeling was. [48]
Het hof stelt vast dat de procedure die in acht is genomen bij de totstandkoming van deze verklaring in overeenstemming is met de voorschriften en waarborgen die zijn neergelegd in artikel 266a Sv en verder. In deze speciale procedure vervult de rechter-commissaris een centrale rol waarin deze per definitie over meer informatie dan de procesdeelnemers beschikt. Indien een getuige anoniem wenst te verklaren is het aan de rechtercommissaris voorbehouden te beoordelen of de getuige zich (onder meer) zodanig bedreigd acht dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat voor zijn veiligheid of die van anderen moet worden gevreesd. Indien de rechter-commissaris dit aangewezen acht, dan verleent deze de getuige de status van bedreigde getuige en vindt het verhoor plaats buiten de aanwezigheid van de procespartijen op een voor hen onbekende datum.
De aard van de in acht te nemen procedure brengt mee dat procespartijen de getuige niet te zien of te horen krijgen, dat zij niet aanwezig zijn tijdens diens verhoor en dat zij de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring niet rechtstreeks kunnen beoordelen. De procespartijen moeten daarom in de gelegenheid te worden gesteld hun vragen vooraf schriftelijk op te geven. De verdediging en het openbaar ministerie hebben hun vragen schriftelijk ingediend en de rechter-commissaris heeft deze allemaal aan de anonieme getuige gesteld. De rechter-commissaris heeft vermeld dat deze vragen ook door de getuige zijn beantwoord. In het proces-verbaal heeft de rechter-commissaris verder opgenomen dat de antwoorden van de getuige op de gestelde vragen (de “bruto-verklaring”) in het procesverbaal zakelijk en beperkt zijn weergegeven in de “netto-verklaring”, om ervoor te zorgen dat de identiteit van de getuige verborgen blijft. Dat laatste is als oordeel aan de rechter-commissaris voorbehouden op grond van artikel 226f Sv.
De rechter-commissaris toetst tenslotte de betrouwbaarheid van de verklaring van de anonieme getuige. Het is niet aan de zittingsrechter te beoordelen of de rechter-commissaris de getuige terecht als bedreigde getuige heeft aangemerkt, tenzij er zodanige gebreken kleven aan die beslissing dat het gebruik van de verklaring van de bedreigde getuige zou indruisen tegen het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). [49] Nadat de bedreigde getuige alle genoemde vragen had beantwoord, heeft de rechtercommissaris op grond van de volledige antwoorden en de gehele verklaring die de getuige tegenover hem heeft afgelegd geoordeeld dat hem geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de getuige zou moeten worden getwijfeld. De rechter-commissaris baseert dit betrouwbaarheidsoordeel op de volledige antwoorden die de getuige heeft gegeven op alle vragen die door raadslieden en de officier van justitie zijn opgegeven (de “bruto-verklaring”). Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het gegeven dat de “netto-verklaring” van de anonieme bedreigde getuige in het dossier enkel bloot feitelijke mededelingen bevat en dat in deze verklaring niet onmiskenbaar uit eigen wetenschap wordt verklaard, niet aan de bruikbaarheid voor een bewijsconstructie in de weg staat. Evenals de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verklaring van de anonieme bedreigde getuige betrouwbaar is te achten. Hierbij neemt het hof het door de rechter-commissaris gegeven betrouwbaarheidsoordeel in acht.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dat de verklaring van de anonieme bedreigde getuige in strijd met de procedurele regels tot stand is gekomen en dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen waardoor deze verklaring buiten beschouwing moet blijven. De totstandkoming van deze verklaring is zoals hiervoor besproken immers verlopen volgens de daartoe strekkende wettelijke bepalingen. Bovendien heeft de verdediging schriftelijke vragen ingediend die zij aan deze getuige wilde stellen. Alle vragen van de verdediging zijn beantwoord. In deze situatie behoeft het hof dan ook niet te beoordelen of de rechter-commissaris terecht de status van bedreigde getuige heeft toegekend. Immers is inherent aan het verlenen van de status van anonieme bedreigde getuige dat de rechter-commissaris de overwegingen die hebben geleid tot het verlenen van die status niet kenbaar kan maken aan de procespartijen of de zittingsrechter. Deze beperking en daarbij gevoegd de inbreuk op het ondervragingsrecht van een anonieme bedreigde getuige voor de procespartijen, vormen de grondslag voor de bepalingen in Sv, die nadere regels stellen voor het gebruik van verklaringen van anonieme getuigen voor het bewijs.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het hof de verklaring van de anonieme bedreigde getuige gelet op de geldende bewijsregels bruikbaar acht voor het bewijs. De bepalingen van de artikelen 344a en 360 Sv zijn op dergelijke anonieme verklaringen van toepassing. Volgens artikel 344a Sv mag het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet uitsluitend of in beslissende mate worden gebaseerd op schriftelijke stukken met verklaringen van anonieme getuigen.
In lijn met vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad neemt het hof als uitgangspunt dat het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, niet uitsluitend of in belangrijke mate mag berusten op de verklaring van een anonieme getuige. [50] Het hof stelt vast dat de verklaring van de anonieme bedreigde getuige in deze zaak – gelet op voorgaande bewijsoverwegingen van het hof – het enige directe en doorslaggevende bewijsmiddel vormt dat verdachte betrokken was bij het om het leven brengen van het slachtoffer. Een bewezenverklaring zou in deze zaak in overwegende mate zijn gebaseerd op de anonieme getuigenverklaring en het gebruik hiervan zou om die reden een schending opleveren met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Gelet hierop is het hof dan ook evenals de raadsman van oordeel dat de verklaring van de anonieme bedreigde getuige niet kan worden gebezigd voor het bewijs.
Het hof acht de door de advocaat-generaal bij requisitoir aangedragen bewijsmiddelen onvoldoende als steunbewijs voor de verklaring van de anonieme bedreigde getuige. De advocaat-generaal noemt als steunbewijs het sectierapport, de aanschaf van de prepaid telefoon, de historische verkeersgegevens en de verklaringen van verdachte over zijn ontmoeting met het slachtoffer op 30 maart 2017, de resultaten van het DNA-onderzoek en het feit dat het slachtoffer dood in zijn auto is aangetroffen waarbij het – gelet op de wijze van aantreffen van die auto – onmiskenbaar de bedoeling was dat de auto in het [kanaal] zou verdwijnen. Gelet echter op wat ten aanzien van elk van deze bewijsmiddelen – afzonderlijk maar ook in samenhang bezien – hiervoor is besproken acht het hof dit geen steunbewijs voor betrokkenheid van verdachte bij het
om het leven brengenvan het slachtoffer. De kern van de anonieme verklaring is immers dat – blijkens deze verklaring – verdachte zelf het slachtoffer heeft doodgeslagen. Juist voor dit kernelement van de anonieme verklaring – het directe daderschap van verdachte ten aanzien van het doden van het slachtoffer – treft het hof in het dossier en de door de advocaat-generaal genoemde bewijsmiddelen onvoldoende steunbewijs aan. Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd ziet het hof in het voorgaande wel degelijk een beletsel om deze verklaring voor het bewijs te gebruiken.
2.3
Slotconclusie
Naar het oordeel van het hof is op grond van bovenstaande, ook in onderling verband en samenhang bezien, niet vast komen te staan dat verdachte bij het doden van het slachtoffer aanwezig was en/of een aandeel heeft gehad in het gepleegde geweld waardoor het slachtoffer uiteindelijk is overleden.
Op grond van het dossier kan vastgesteld worden dat verdachte de laatst kenbare persoon is die (telefonisch) contact heeft gehad met het slachtoffer, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat verdachte een aandeel heeft gehad in het later tegen het slachtoffer gepleegde geweld r dat tot zijn dood heeft geleid. In combinatie met het aantreffen van DNA-sporen van verdachte op twee plekken op de broek van het slachtoffer leiden de contacten van verdachte met het slachtoffer tot indringende vragen over betrokkenheid van verdachte bij de gebeurtenissen in de nacht van 30 op 31 maart 2017 die geleid hebben tot de uiteindelijke dood van het slachtoffer. Dit met name gezien de tijdsspanne van hoogstens een aantal uren tussen de ontmoeting van verdachte en slachtoffer in de late avond van 30 maart 2017 en het tijdstip waarop het slachtoffer overleden is gevonden. Een en ander wordt nog gevoed door de omstandigheid dat verdachte geen of in ieder geval niet direct openheid van zaken heeft gegeven over zijn contacten met het slachtoffer in de dagen voordat deze met grof geweld om het leven is gebracht. Deze omstandigheden leiden echter niet tot het bewijs van betrokkenheid van verdachte bij de dood van het slachtoffer. Het enige directe bewijsmiddel dat naar het oordeel van het hof wijst op betrokkenheid van verdachte als
plegervan het opzettelijk doden van het slachtoffer is de verklaring van de anonieme bedreigde getuige. Deze verklaring kan het hof zoals eerder besproken gelet op de bewijsminimumregels niet gebruiken voor de bewezenverklaring.
Verdachte kan zodoende niet als
plegervan het opzettelijk om het leven brengen van het slachtoffer worden aangemerkt.
De vraag ligt vervolgens voor of sprake was van medeplegen. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Voor de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een of meerdere medeverdachten en de materiële en/of intellectuele bijdrage van verdachte aan het doden van het slachtoffer kan het hof op grond van de bewijsmiddelen onvoldoende vaststellen om tot de conclusie te komen dat verdachte als medepleger betrokken was. Het dossier en de daaruit door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden geven te weinig feitelijke aanknopingspunten voor vaststellingen over enige vorm van samenwerking met de dader(s) van de moord/doodslag, laat staan over de eventuele intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. [51]
Verdachte kan zodoende niet als
medeplegervan het opzettelijk om het leven brengen van het slachtoffer worden aangemerkt.
Gelet op voorgaande conclusie behoeft de vraag of het geweld waardoor het slachtoffer is komen te overlijden al dan niet met voorbedachten rade op die dood is uitgeoefend, geen bespreking.
Ten slotte ligt de vraag voor of verdachte als medeplichtig aan de door één ander of meer anderen gepleegde moord of doodslag van het slachtoffer kan worden aangemerkt. De handelingen die deze medeplichtigheid zouden moeten opleveren staan in de tenlastelegging omschreven onder een drietal gedachtestreepjes.
Voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° of 2º Sr, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Daarnaast moet de medeplichtige daadwerkelijk hulp hebben verleend aan het misdrijf, hetzij voorafgaand aan hetzij tijdens het plegen van het misdrijf.
Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Doorgaans kan worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband. [52]
Het hof stelt vast dat niet ter discussie staat dat verdachte een aantal handelingen heeft verricht die zien op het krijgen en leggen van contact met het slachtoffer in de aanloop naar de avond van 30 maart 2017. In de tenlastelegging worden deze handelingen aangeduid als medeplichtigheidshandelingen ten aanzien van het plegen van moord of doodslag op het slachtoffer. Uit de bewijsmiddelen, zoals hierboven beschreven, volgen echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verdachte met deze handelingen een bijdrage heeft geleverd aan de dood van het slachtoffer. Van enig verband tussen het leggen van het contact, en de ontmoeting en de daaropvolgende dood van het slachtoffer is niet gebleken, zodat deze gedragingen niet als daadwerkelijke hulp bij het ombrengen van het slachtoffer kunnen worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat verdachte eerder op de avond contact heeft gehad met het slachtoffer is daartoe onvoldoende. Op basis van de bewijsmiddelen kan immers niet worden vastgesteld dat verdachte op de hoogte was van het (voornemen tot het) opzettelijk om het leven brengen van het slachtoffer.
De hierboven onder 2.2.3. en 2.2.6 opgenomen overwegingen over de omstandigheden waaronder DNA-materiaal van verdachte is aangetroffen en de verklaring van de anonieme bedreigde getuige, zijn ook hier van toepassing en bieden eveneens geen steun aan de conclusie dat verdachte wel als medeplichtige betrokken zou zijn bij de moord/doodslag op het slachtoffer.
Evenmin zijn er feiten of omstandigheden uit het dossier af te leiden waaruit moet worden afgeleid dat verdachte wist of tenminste het aanmerkelijke risico nam dat, nadat hij contact had met het slachtoffer en met hem had afgesproken in [plaats 1] , één of meerdere personen (ernstig) geweld zouden gaan gebruiken tegen het slachtoffer. Het hof is daarom van oordeel dat de handelingen zoals omschreven in de tenlastelegging achter de drie gedachtestreepjes geen medeplichtigheid aan de gepleegde moord of doodslag ten aanzien van het slachtoffer opleveren. Er kan namelijk niet worden bewezen dat deze handelingen het hiervoor omschreven opzet op het gronddelict bewijzen en evenmin dat verdachte opzet had op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf.
Op grond van al het voorgaande is het hof aldus van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (al dan niet samen met anderen) opzettelijk van het leven beroven van het slachtoffer. Evenmin kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte hieraan medeplichtig is geweest. Het hof zal verdachte vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Het hof benadrukt dat het slachtoffer, een jongeman in de bloei van zijn leven en volop bezig met het opbouwen daarvan, het meest fundamentele en kostbaarste is ontnomen, namelijk het recht om te leven. De nabestaanden van het slachtoffer hebben hun zoon en broer door zeer ernstig geweld verloren. Uit de verklaringen van de nabestaanden blijkt dat zij tot op de dag van vandaag lijden onder dit grote verlies. Het hof begrijpt dat het onnoemelijk zwaar is om verder moeten leven met vele vragen over de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer en over de vraag met welk motief hij gedood is. Het oordeel van het hof in deze zaak leidt voor de nabestaanden niet tot de antwoorden op deze vragen. Het hof benadrukt de regels van het strafrecht: Een veroordeling van een verdachte moet zijn gebaseerd op voldoende wettig en overtuigend bewijs. Bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, moet verdachte worden vrijgesproken.

3.Bespreking verweren

Gelet op de integrale vrijspraak met betrekking tot het primair en subsidiair tenlastegelegde behoeven de in het kader van die feiten door de verdediging gevoerde verweren, voor zover niet reeds besproken in het voorgaande, geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de voorwaardelijk gedane verzoeken.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 3] (de broer van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 20.000,- en bestaat uit immateriële schade (shockschade). De benadeelde partij is door de rechtbank nietontvankelijk verklaard in de vordering vanwege de vrijspraak van verdachte van het tenlastegelegde. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 1] (de vader van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 26.138,72 en bestaat uit € 20.000,- aan immateriële schade (shockschade) en € 6.138,72 aan materiële schade. De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in de vordering vanwege de vrijspraak van verdachte van het tenlastegelegde. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 2] (de moeder van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 20.000,- en bestaat uit immateriële schade (shockschade). De benadeelde partij is door de rechtbank nietontvankelijk verklaard in de vordering vanwege de vrijspraak van verdachte van het tenlastegelegde. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Verdachte wordt vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. Als gevolg van deze vrijspraak is oplegging van een straf of maatregel of de toepassing van artikel 9a Wetboek van strafrecht (hierna: Sr) niet aan de orde. In een dergelijk geval wordt op grond van artikel 361, tweede lid, Sv de benadeelde partij nietontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Het hof verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] daarom niet-ontvankelijk in de vorderingen tot schadevergoeding.
Het hof bepaalt dat de benadeelde partijen ieder hun eigen kosten dragen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 12 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer in de voetnoten wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt – tenzij anders vermeld –bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar in de voetnoten wordt verwezen naar dossierpagina's betreffen dit pagina’s van het procesdossier [procesdossier] met nummer [nummer] van Politie Noord Nederland, Dienst Regionale Recherche.
2.Pagina 97 e.v. (ordner 1). Pagina 99 e.v. (ordner 1). Pagina 546 e.v. (ordner 2).
3.Pagina 101 e.v. (ordner 1). Pagina 102 e.v. (ordner 1). Pagina 57 e.v. (ordner 18). Pagina 632 e.v. (ordner 19). Pagina 10 (ordner 18). Pagina 879 e.v. (ordner 19).
4.Pagina 113 e.v. (ordner 1). Pagina 151 e.v. (ordner 1).
5.Pagina 89 e.v. (ordner 18). Pagina 562 e.v. (ordner 19).
6.Pagina 588 e.v. (ordner 19).
7.Pagina 686 e.v. (ordner 19).
8.Pagina 139 e.v. (ordner 18).
9.Pagina 412 e.v. (ordner 1).
10.Pagina 412 e.v. (ordner 1).
11.Pagina 91 e.v. (ordner 1).
12.Pagina 1347 e.v. (ordner 4).
13.Pagina 1819 e.v. (ordner 5).
14.Pagina 283 e.v. (ordner 1).
15.Pagina 1326 e.v. (ordner 4). Pagina 1334 e.v. (ordner 4). Pagina 1748 e.v. (ordner 4).
16.Pagina 238 e.v. (ordner 1).
17.Pagina 534 e.v (ordner 2).
18.Pagina 538 e.v. (ordner 2). Pagina 1188 e.v. (ordner 3).
19.Pagina 710 e.v. (ordner 2).
20.Pagina 542 e.v. (ordner 2).
21.Pagina 275 e.v. (ordner 1). Pagina 352 e.v. (ordner 1). Pagina 542 e.v. (ordner 1). Pagina 556 e.v. (ordner 2).
22.Pagina 172 (ordner 1).
23.Pagina 1326 e.v. (ordner 4). Pagina 1748 e.v. (ordner 4).
24.Pagina 1326 e.v. (ordner 4). Pagina 1748 e.v. (ordner 4).
25.Pagina 1347 e.v. (ordner 4). Pagina 1756 e.v. (ordner 4). Pagina 897 e.v. (ordner 3). Pagina 1466 e.v. (ordner 4).
26.De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 13 en 14 april 2022 en van het gerechtshof van 30 november en 1 december 2023.
27.Pagina 848 (ordner 19). Pagina 890 e.v. (ordner 19). Het aanvullende NFI-rapport van 14 april 2023.
28.Pagina 890 e.v. (ordner 19).
29.Pagina 925 e.v. (ordner 3). Pagina 1754 e.v. (ordner 4).
30.Pagina 1748 e.v. (ordner 4). Pagina 1753 e.v. (ordner 4). Pagina 1396 (ordner 4).
31.Pagina 1327 e.v., (ordner 4). Pagina 1397 (ordner 4). Pagina 1327 (ordner 4). Pagina 1334 (ordner 4). Pagina 1326 (ordner 4).
32.Pagina 186 e.v. (ordner 21).
33.Pagina 1443 (ordner 4). Pagina 1444 (ordner 4). Pagina 1445 (ordner 4). Pagina 1450 (ordner 4).
34.Pagina 1347 e.v. (ordner 4). Pagina 1466 e.v. (ordner 4). Pagina 1748 e.v. (ordner 4). Pagina 1753 e.v. (ordner 4).
35.Pagina 283 e.v. (ordner 1).
36.Pagina 86 e.v. (ordner 3). Pagina 882 e.v. (ordner 3). Pagina 887 e.v. (ordner 3).
37.Pagina 283 e.v. (ordner 1).
38.Pagina 238 e.v. (ordner 1).
39.Pagina 238 e.v. (ordner 1).
40.Pagina 230 e.v. (ordner 1). Pagina 248 e.v. (ordner 1).
41.Pagina 230 e.v. (ordner 1).
42.Pagina 871 e.v. (ordner 3). Pagina 882 e.v. (ordner 3). Pagina 887 e.v. (ordner 3). Pagina 897 e.v. (ordner 3).
43.Pagina 899 e.v. (ordner 3) en pagina 882 e.v. (ordner 3).
44.Pagina 248 e.v. (ordner 1) en pagina 230 e.v. (ordner 1).
45.Pagina 2146 (ordner 5).
46.Pagina 2502 e.v. (ordner 6).
47.Pagina 2505 e.v. (ordner 6).
48.Pagina 2146 (ordner 5). Pagina 2507 e.v. (ordner 6)
49.Hoge Raad 30 juni 1998,
50.EHRM 10 april 2012, 46099/06 en 46699/06,
51.Vgl. Hoge Raad 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 en Hoge Raad 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718.
52.vgl. Hoge Raad 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en Hoge Raad 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158.