ECLI:NL:GHARL:2024:1518

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
22/59
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 december 2021. De zaak betreft een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder geweigerd om op dit verzoek te beslissen, wat leidde tot een beroepsprocedure. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure heeft belanghebbende diverse verzoeken ingediend, waaronder een verzoek tot wraking van de raadsheren en een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen. De zitting vond plaats op 16 januari 2024, waar belanghebbende niet aanwezig was, maar wel een pleitnota indiende. De inspecteur heeft zijn standpunt verdedigd en geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de inspecteur terecht heeft geweigerd om te beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering, omdat er een vaststellingsovereenkomst was die dit verzoek in de weg stond. Het hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze overeenkomst vernietigd was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierechten of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/59
uitspraakdatum: 27 februari 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 december 2021, nummer LEE 21/914, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft bij brief van 5 november 2019 (schriftelijk) geweigerd om te beslissen op belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2014.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 december 2021 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft, gedateerd 3 januari 2023 (Hof: bedoeld is 2024), nadere stukken ingediend. Het betreft enerzijds diverse processtukken en anderzijds een verzoek om uitstel van de voorgenomen mondelinge behandeling. Het Hof heeft het bedoelde verzoek afgewezen, nu daaruit niet blijkt van redenen van verhindering en belanghebbende de door hem gestelde lopende besprekingen met de Inspecteur over (onder meer) de onderhavige zaak niet heeft onderbouwd.
1.6
Belanghebbende heeft op 5 januari 2024 een verzoek ingediend tot wraking van de raadsheren die de onderhavige zaak behandelen.
1.7
Belanghebbende heeft de wrakingskamer bij brief van 11 januari 2024 verzocht om de behandeling van het wrakingsverzoek via Teams te laten plaatsvinden. De wrakingskamer heeft dat verzoek afgewezen, omdat het niet gemotiveerd was.
1.8
Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 12 januari 2024 een verzoek ingediend tot wraking van de leden van de wrakingskamer.
1.9
De wrakingskamer van het Hof heeft bij beslissing van 12 januari 2024 de wraking van (de leden van) de wrakingskamer buiten beschouwing gelaten, het verzoek tot wraking van de leden van de kamer die de hoofdzaak behandelen afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek op dezelfde of vergelijkbare gronden in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.
1.1
De griffier van het Hof heeft partijen bij bericht van 15 januari 2024 laten weten dat de zitting van 16 januari 2024 doorgang zal vinden.
1.11
Belanghebbende heeft bij bericht van 16 januari 2024 aangegeven niet ter zitting van het Hof te zullen verschijnen en heeft om die reden een pleitnota voor de mondelinge behandeling meegestuurd. Deze pleitnota is door het Hof aangemerkt als een nader stuk en als zodanig aan het procesdossier toegevoegd.
1.12
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
1.13
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Bij de Rechtbank is eerder een procedure gevoerd over de (afwijzende beslissingen op verzoeken om ambtshalve vermindering van de) aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 met de zaaknummers LEE 17/2566, 18/1477 t/m 18/1479 en 17/4107, waaronder derhalve de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag (zaaknummer 18/1479).
2.2
De behandeling ter zitting van de Rechtbank van de hiervoor genoemde zaken heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Tot de stukken van het onderhavige geding behoort een verkort proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 13 november 2018, dat door zowel belanghebbende als de destijds optredende gemachtigde van de Inspecteur is ondertekend. In het verkorte proces-verbaal dat destijds is opgemaakt, is het gesloten compromis ter zitting opgenomen. Er staat – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

Verkort proces-verbaal
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/2566, 18/1477 t/m 18/1479 en 17/4107 en nieuw aan te maken nummer inzake het beroep betreffende de inhouding van loonheffing juni 2017.
proces-verbaal van het verhandelde ter zitting
in de zaken tussen
[belanghebbende], te [woonplaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere, verweerder.
Datum zitting: 13 november 2018. (…)
Partijen zijn ter zitting het volgende overeengekomen:
Verweerders gemachtigde zegt aan eiser toe dat:
- hij het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2015 zal verminderen tot € 14.530 (€ 23.530 - € 9.000 alimentatie).
- hij de bij de aanslag IB/PVV 2016 opgelegde verzuimboete zal vernietigen.
Eiser trekt alle onderhavige beroepen, inclusief de beroepen die zien op dwangsombeschikkingen, in, alsmede het beroep met het zaaknummer 18/2938 (IB/PVV 2016).
Eiser zal over de onderhavige onderwerpen geen verzoeken om ambtshalve vermindering over de jaren 2012 tot en met 2016 indienen bij verweerder. (…)”.
2.3
Tot het procesdossier van de onderhavige zaak behoort verder het verweerschrift dat de Inspecteur heeft ingediend inzake de eerder bij de Rechtbank gevoerde procedure met nummer LEE 17/2566. In dat verweerschrift heeft de Inspecteur onder meer geschreven:

Feitelijk
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [naam3] B.V. (hierna: [naam3] ). Voor een uitgebreidere beschrijving van de feiten verwijs ik naar het vervolg bij Feiten. [naam3] is een onderneming die onder andere onder de naam [naam4] (www. [naam4] .nl) haar activiteiten uitoefent. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het ontwerpen, produceren en distribueren van wenskaarten, gifts, inpakpapier en feestartikelen. De onderneming is juridisch vormgegeven door middel van een aantal vennootschappen. Voor de onderneming zijn werknemers werkzaam die een arbeidsovereenkomst hebben met [naam3] . In het kader van die arbeidsovereenkomst werken zij voor meerdere onderdelen/vennootschappen van de onderneming c.q. de groepsvennootschappen waarin de onderneming wordt uitgeoefend.
Voor zijn werkzaamheden heeft belanghebbende loon ontvangen, welk loon door [naam3] in de loonadministratie is verwerkt. Dit heeft onder andere tot gevolg gehad dat het loon van belanghebbende in een jaaropgave- of overzicht is begrepen. Ik verwijs voor de ter zake doende gegevens naar de in bijlage 1 opgenomen overzichten van de loongegevens van belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2017. Belanghebbende heeft deze gegevens ook altijd als zodanig in zijn aangiften inkomstenbelasting verantwoord. De gegevens van de aangiften inkomstenbelasting 2010 tot en met 2015 heb ik in bijlage 2 opgenomen. Voor zover mij bekend heeft belanghebbende, tot aan de aanvang van de huidige procedure c.q. discussie in de loop van 2017, nooit enig bezwaar tegen de (hoogte van de) looninkomsten van [naam3] kenbaar gemaakt. Voor een uitgebreidere beschrijving van de procedure verwijs ik naar het vervolg bij Procesverloop.
Belanghebbende is op enig moment kennelijk van mening geworden dat hij nog recht op loon heeft van zijn voormalig werkgever [naam3] dan wel een andere groepsvennootschap. Of dit zo is, is niet duidelijk. Zo is mij is niet bekend dat dit heeft geleid tot enige nabetaling door [naam3] of een groepsvennootschap die niet in de belastingheffing is begrepen.
Samenvattend meent belanghebbende recht te hebben op meer loon van [naam3] dan wel een andere groepsvennootschap. Dit heeft in casu geen fiscale gevolgen. Tot enige teruggave van belasting of premies kan dit niet leiden. Immers, als belanghebbende gelijk zou hebben, zou dit ertoe leiden dat belanghebbende meer belastingen en premies is verschuldigd. Voorts zou dit, in het geval belanghebbende gelijk zou hebben en dat zou leiden tot een nabetaling, pas op het moment van de nabetaling tot het gevolg kunnen leiden dat belanghebbende meer belasting of premies is verschuldigd. Tot slot is er dan pas sprake van een feit c.q. besluit dat onderwerp van een bezwaar- en beroepsprocedure kan zijn als sprake is van een inhouding en afdracht op aangifte dan wel een belastingaanslag die op de nabetaling ziet.
Ten overvloede merk ik nog op dat mij geen enkel signaal bekend is dat [naam3] ter zake van het loon van belanghebbende te veel of onjuist belasting en/of premies zou hebben ingehouden. Ook geeft hetgeen belanghebbende aanvoert hiertoe geen enkele aanleiding.
Daar waar belanghebbende doet voorkomen dat hij evenzovele dienstbetrekkingen heeft als dat er verschillende vennootschappen zouden zijn waarvoor hij afzonderlijk werkzaamheden zou hebben uitgevoerd, volgt dat niet uit de mij bekende feiten en omstandigheden. Dat dit zou (moeten) leiden tot een hogere inhouding of verschuldigdheid van belasting en/of premies is niet aannemelijk. (…)

3.Feiten

- Volgens de arbeidsovereenkomst (bijlage 22) is belanghebbende per 5 mei 2008 in dienst getreden bij [naam3] . Met de [naam3] Groepsvennootschappen, niet zijnde [naam3] , heeft belanghebbende geen arbeidsovereenkomst gesloten.
- Tijdens het dienstverband bij [naam3] heeft belanghebbende werkzaamheden van diverse aard verricht (boekhouder/hoofd administratie, Business analyst/financieel directeur en IT deskundige) voor [naam5] B.V., [naam6] B.V. en [naam7] B.V. (hierna tezamen: [naam3] Groepsvennootschappen ).
- Vanaf 1 februari 2014 is het dienstverband met [naam3] beëindigd, hetgeen is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (bijlage 23).
- Over de periode vanaf februari 2014 heeft belanghebbende geen loon meer ontvangen van [naam3] . De [naam3] Groepsvennootschappen, niet zijnde [naam3] , hebben nooit loon betaald aan belanghebbende.
- Vanaf februari 2014 heeft belanghebbende geen werkzaamheden meer verricht voor [naam3] en de [naam3] Groepsvennootschappen.

4.Geschil

Belanghebbende is van mening dat:
er sprake is van een dienstbetrekking met elk van de [naam3] Groepsvennootschappen;
de [naam3] Groepsvennootschappen inhoudingsplicht hadden;
belanghebbende te weinig loon heeft ontvangen van [naam3] en de [naam3] Groepsvennootschappen;
de Belastingdienst een teruggaaf dient te verlenen van door [naam3] gedurende de periode tot 1 februari 2014 ingehouden loonheffingen en tegelijkertijd over te weinig ontvangen loon naheffingsaanslagen dient op te leggen aan [naam3] en de [naam3] Groepsvennootschappen;
De inspecteur deelt deze meningen niet.”.
2.4
Tot de stukken van het geding behoort eveneens een behandelverslag van de zitting van de Rechtbank van 13 november 2018, opgesteld door een van de ambtenaren die namens de Inspecteur aanwezig waren op die zitting. Daarin staat geschreven:

Behandelverslag
Door belanghebbende beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. Voor het beroepschrift zie GBV. Verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot ongegrond zijn.
Op 13 november 2018 zitting gehad inzake deze procedure in combinatie met de procedure loonheffing (LEE 17/2566), procedure 2012 t/m 2014 (LEE 18/1477 t/m 18/1479).
Tijdens de 4,5 uur durende zitting een totaal compromis afgesproken, waarbij belanghebbende alle beroepszaken, inclusief 2016 (LEE 18/2938) zijn ingetrokken. Daarnaast zal belanghebbende geen nieuwe verzoeken ambtshalve verminderingen meer insturen met betrekking tot deze jaren en de tijdens de zitting behandelde onderwerpen (loon van [naam3] -groep, row, alimentatie en scholingsuitgaven met betrekking tot de inburgeringscursus.
Zie verkort proces verbaal van het verhandelde ter zitting.
2.5
De Inspecteur heeft op 26 september 2019 van belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ontvangen, met daarin aangegeven een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 233.382. Belanghebbende heeft onder de rubriek 12 “Loon of uitkering Ziektewet” het volgende aangegeven:
Naam werkgever(s)
Ingehouden loonheffing
Loon
[naam8] V.O.F.
390
1.046
[naam3] BV
27.933
67.629
[naam3]
-329.872
Verder heeft belanghebbende een brief aan de Inspecteur gestuurd met dagtekening 27 september 2019, waarin hij heeft verwezen naar de ingediende, herziene aangifte over 2014 en waarin hij zijn verzoek om vermindering van de aanslag over 2014 heeft toegelicht.
2.6
Blijkens zijn brief van 5 november 2019, welke brief geen rechtsmiddelverwijzing bevat, heeft de Inspecteur de hiervoor - onder 2.5 - vermelde herziene aangifte IB/PVV 2014 en de daar vermelde brief aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en, onder verwijzing naar het hiervoor - onder 2.2 - vermelde compromis, schriftelijk geweigerd dat verzoek in behandeling te nemen. Belanghebbende heeft tegen die weigering met dagtekening 17 februari 2021, door de Inspecteur ontvangen op 18 februari 2021, bezwaar gemaakt.
2.7
Bij brief met dagtekening 5 maart 2021, welke brief evenmin een rechtsmiddelverwijzing bevat, heeft de Inspecteur, wederom onder verwijzing naar het hiervoor - onder 2.2 - vermelde compromis, aan belanghebbende opnieuw meegedeeld zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 niet in behandeling te nemen.
2.8
De Rechtbank heeft op 18 maart 2021 het beroepschrift van belanghebbende tegen de hiervoor - onder 2.7 - vermelde brief ontvangen.
2.9
De Rechtbank heeft op 10 november 2021 nadere stukken van belanghebbende ontvangen. De nadere stukken bevatten onder meer een diagram van de vennootschappelijke verhoudingen van [naam3] B.V. en diverse uittreksels van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) van de gelieerde vennootschappen.
2.1
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de – onder 2.7 vermelde – brief van 5 maart 2021 aangemerkt als de uitspraak op bezwaar.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht heeft geweigerd om te beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Voorts is in geschil of de Inspecteur belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord, of de Rechtbank ten onrechte niet de samenhangende procedure inzake de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen heeft afgewacht en of het dossier compleet is.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste en vierde vraag ontkennend en de tweede en derde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en tot vaststelling van een verliesbeschikking van € 233.382.
3.3
De Inspecteur is een tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat het hiervoor – onder 2.2 – bedoelde compromis ter zitting van de Rechtbank van 13 november 2018 niet in de weg staat aan een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014, omdat, naar het Hof begrijpt, dit verzoek uitsluitend betrekking heeft op negatief loon van [naam3] B.V., terwijl het compromis uitsluitend betrekking had op (negatief) loon vanuit [naam5] B.V., [naam7] B.V. en [naam6] B.V. Belanghebbende heeft verder onder meer aangevoerd dat een “groep van ondernemingen” (de “ [naam3] groep”) geen zelfstandige betekenis in de loonbelasting heeft, dat uit artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgt dat, nu uit het hiervoor bedoelde compromis niet blijkt wat de precieze draagwijdte van dat compromis is, het compromis niet rechtsgeldig is en voorts dat hij het compromis heeft vernietigd.
4.2
Het Hof stelt voorop dat het hiervoor – onder 2.2 – bedoelde compromis ter zitting van de Rechtbank van 13 november 2018 een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het BW is (vgl. HR 25 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5181). Hierna zal het Hof het bedoelde compromis dan ook de vaststellingsovereenkomst noemen.
4.3
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de vaststellingsovereenkomst is vernietigd. Uit de stukken van het geding blijkt daarvan niet. De blote stelling van belanghebbende dat hij de vaststellingsovereenkomst heeft vernietigd, is daartoe onvoldoende. Ook is niet gebleken dat de vaststellingsovereenkomst nietig zou zijn.
4.4
Artikel 7:900, eerste lid, van het BW luidt: Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
4.5
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat uit artikel 7:900 van het BW volgt dat, als uit een vaststellingsovereenkomst niet blijkt wat de precieze draagwijdte van dat compromis is, de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is. In artikel 7:900 e.v. van het BW wordt die eis niet gesteld. Wel kan de formulering van de vaststellingsovereenkomst aanleiding zijn voor de conclusie dat een bepaald onderwerp niet door de vaststellingsovereenkomst wordt geregeerd.
4.6
Het Hof ziet zich dan ook voor de vraag gesteld wat de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst is. Uit het hiervoor – onder 2.2 – aangehaalde proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 13 november 2018 blijkt dat eiser (Hof: dat is belanghebbende) over de onderhavige onderwerpen geen verzoeken om ambtshalve vermindering over de jaren 2012 tot en met 2016 zal indienen bij verweerder (Hof: dat is de Inspecteur). Voor de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder “de onderhavige onderwerpen” in de zin van de vaststellingsovereenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
4.6
Naar het oordeel van het Hof, mochten partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs onder “de onderhavige onderwerpen” in de zin van de vaststellingsovereenkomst verstaan de geschilpunten die in de procedures waarover de vaststellingsovereenkomst ging aan de orde waren. Zoals de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, met juistheid heeft overwogen, volgt uit het verweerschrift in de zaak LEE 17/2566, welke zaak blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 13 november 2018 onderdeel was van de vaststellingsovereenkomst, voldoende duidelijk dat het destijds tijdens de behandeling ter zitting ook is gegaan over het loon van de “ [naam3] -groep”, waaronder van [naam3] B.V. Uit het hiervoor – onder 2.3 – aangehaalde verweerschrift in de zaak LEE 17/2566 blijkt dat de vraag of “de Belastingdienst een teruggaaf dient te verlenen van door [naam3] gedurende de periode tot 1 februari 2014 ingehouden loonheffingen en tegelijkertijd over te weinig ontvangen loon naheffingsaanslagen dient op te leggen aan [naam3] en de [naam3] Groepsvennootschappen” deel uitmaakte van het geschil. Met “ [naam3] ” wordt [naam3] B.V. bedoeld. De arbeidsovereenkomst met [naam3] B.V., behoorde voorts als bijlage 22 in het dossier van zaak LEE 17/2566 tot de gedingstukken evenals de vaststellingsovereenkomst met [naam3] B.V. (bijlage 23). Dat brengt het Hof tot de conclusie dat negatief loon van [naam3] B.V. een onderwerp van geschil was in die zaak en daarmee deel uitmaakt van “de onderhavige onderwerpen” in de zin van de vaststellingsovereenkomst.
4.7
Dat de Rechtbank daarnaast geloof hecht aan de weergave van de behandeling ter zitting zoals beschreven in het hiervoor – onder 2.4 – aangehaalde behandelverslag, waarin staat vermeld dat de tijdens de zitting behandelde onderwerpen onder meer omvatten: ‘loon van [naam3] -groep’ en belanghebbende erop heeft gewezen dat de Wet op de loonbelasting 1964 de term ‘groep’ niet kent, doet aan het vorenoverwogene niet af. Naar het oordeel van het Hof, mochten partijen er in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van uitgaan dat het (negatieve) loon van [naam3] B.V. één van de onderwerpen van geschil was ten aanzien waarvan is overeengekomen dat belanghebbende in het kader van onder meer de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 geen verzoeken om ambtshalve vermindering zal indienen.
4.8
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Inspecteur hem in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord.
4.9
Artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Naar het oordeel van het Hof, kon de Inspecteur, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, er zonder belanghebbende te horen van uitgaan dat de vaststellingsovereenkomst aan een nieuw verzoek om ambtshalve vermindering in de weg stond, zodat het bezwaar kennelijk ongegrond was. In dat geval stond het de Inspecteur vrij belanghebbende niet te horen alvorens een uitspraak op bezwaar te doen.
4.1
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de Rechtbank ten onrechte niet de samenhangende procedure inzake de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen heeft afgewacht. Hij heeft daarbij gewezen op de voor het jaar 2014 toepasselijke Beleidsregel aanwijzing dienstbetrekking DGB 2006-857M. Naar het oordeel van het Hof, verplicht (bijlage 1 bij) deze beleidsregel, anders dan belanghebbende betoogt, de Rechtbank niet tot het opschorten van haar uitspraken in verband met lopende procedures over de werknemersverzekeringen, reeds niet omdat de Rechtbank niet gebonden is aan beleidsregels van de Belastingdienst of het UWV.
4.11
Belanghebbendes stelling tenslotte dat het dossier in de onderhavige zaak niet compleet is, behelst, naar het Hof begrijpt, een beroep op artikel 8:42 van de Awb.
4.12
Artikel 8:42, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter zendt en het een verweerschrift kan indienen.
4.13
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). Indien de rechter tot de slotsom komt dat aan een verzoek tot aanvulling van het dossier niet hoeft te worden tegemoetgekomen, bijvoorbeeld omdat onvoldoende duidelijk is op welk stuk of welke stukken het betrekking heeft, omdat het verzoek onvoldoende is gemotiveerd of omdat sprake is van een gerechtvaardigde weigering of een uitzonderingsgeval als hiervoor bedoeld, dient hij die beslissing en de gronden waarop zij berust, te vermelden in zijn uitspraak (vgl. HR 6 juli 2018, nr. 16/04325, ECLI:NL:HR:2018:1113).
4.14
Belanghebbende heeft zijn stelling dat het dossier in de onderhavige zaak inzake de schriftelijke weigering van de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ambtshalve te verminderen niet compleet is, niet nader onderbouwd. Belanghebbende heeft met name nagelaten aan te geven welk stuk of welke stukken ontbreekt of ontbreken, zodat onvoldoende duidelijk is op welk stuk of welke stukken de stelling van belanghebbende betrekking heeft. Belanghebbende heeft weliswaar het Hof verzocht om toezending van de stukken in de procedures in eerste aanleg met nummers LEE 23/3357 en LEE 23/3358, maar in die zaken is afzonderlijk hoger beroep ingediend onder nummers BK-ARN 24/24 en 24/25, welke zaken bij de behandeling van de onderhavige zaak geen rol spelen. Voorts heeft belanghebbende bij nader stuk diverse processtukken ingebracht, die evenwel alle zien op andere jaren dan 2014. Verder is het Hof ook ambtshalve niet gebleken dat het onderhavige procesdossier niet compleet is.
4.15
Nu het bestreden besluit in stand blijft, ziet het Hof geen aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierechten en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. G.B.A.
Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.