ECLI:NL:GHARL:2024:1410

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
200.329.873
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en behoeftigheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2023, waarin de partneralimentatie met ingang van die datum op nihil was gesteld. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere alimentatie van € 1.204,00 bruto per maand vast te stellen, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep ging en vroeg om de ingangsdatum van de nihilstelling op 1 september 2022 te stellen.

De procedure in eerste aanleg had betrekking op de echtscheiding van partijen, die op 7 augustus 2014 was uitgesproken. De vrouw en man hebben samen drie kinderen, waarvan er twee meerderjarig zijn. Het hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de zorgbehoefte van de vrouw en de kinderen, en de financiële situatie van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in 2023 een netto besteedbaar inkomen had van € 2.570,00 per maand, wat voldoende was om in haar eigen behoefte te voorzien, en heeft daarom de bestreden beschikking bekrachtigd.

Het hof heeft ook de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen als gewezen echtgenoten. De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw geen recht heeft op aanvullende partneralimentatie, en dat de man niet in de kosten van de procedure wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.329.873
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 547546)
beschikking van 27 februari 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.N. van Wensen te Lage Zwaluwe.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 april 2023, uitgesproken onder zaaknummer 547546, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 juli 2023;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Wensen van 5 januari 2024 met productie
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen met hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. De echtscheiding tussen partijen is
bij beschikking van 7 augustus 2014 uitgesproken. Op 2 oktober 2014 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven bij de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de meerderjarige] , geboren [in] 2002, en
- [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2005.
De vrouw is ook de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2019. [de meerderjarige] en [de minderjarige] wonen bij de vrouw.
3.3
Bij de beschikking van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) aan haar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2015 € 694,00 per maand, en per 1 januari 2015 € 580,00 per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang, met wijziging van de beschikking van 7 augustus 2014 bepaald dat de partneralimentatie met ingang van 14 april 2023 nihil bedraagt. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verzoeken van partijen zijn voor het overige afgewezen.
4.2
De vrouw is het niet eens met die beslissing en is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoeftigheid van de vrouw.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man haar met ingang van 3 januari 2023 een bedrag van € 1.204,00 bruto per maand als partneralimentatie moet betalen of een andere bijdrage die het hof juist acht, voor zover die niet lager is dan € 580,00.
4.3
De man vraagt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Die grief ziet op de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de wijziging van de partneralimentatie te bekrachtigen, waarbij de ingangsdatum van de nihilstelling op 1 september 2022 wordt gesteld. Daarnaast verzoekt de man het hof om de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

de twee-conclusie regel
5.1
Op grond van artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 362 Rv geldt in hoger beroep de zogenoemde twee-conclusie regel.
Deze regel houdt in dat partijen hun standpunten over de verzoeken ieder in één schriftelijk stuk uiteen moeten zetten.
In deze zaak heeft de vrouw een verzoek gedaan en is de man in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Hij heeft daarnaast een zelfstandig tegenverzoek gedaan, ‘incidenteel hoger beroep’ genoemd. De vrouw heeft vervolgens, als laatste, gelegenheid gekregen om op dat zelfstandige verzoek te reageren.
In het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw echter niet alleen gereageerd, maar ook bijlagen overgelegd die zij niet uitsluitend heeft toegelicht (dat mag) maar waaraan zij ook conclusies heeft verbonden. Daarnaast heeft zij haar verzoek nog vermeerderd. Gezien de hiervoor beschreven ‘twee-conclusie regel’ is dat niet toegestaan, behalve (onder meer) als de wederpartij er uitdrukkelijk en ondubbelzinnig mee heeft ingestemd. Mr. van Wensen heeft echter namens haar cliënt bezwaar gemaakt.
Het hof heeft daarom, ten aanzien van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, op de mondelinge behandeling beslist dat dit vanaf het kopje
voorbereiding op zittingbuiten beschouwing wordt gelaten, voor zover dit verder gaat dan het omschrijven van de bijgevoegde producties met een korte toelichting daarop. Ook met de vermeerdering van het verzoek wordt geen rekening gehouden.
inhoudelijke beoordeling; wijziging van omstandigheden
5.2
Vervolgens is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat de vrouw in 2019 weer een zoon ( [de minderjarige] ) heeft gekregen en dat [de jong-meerderjarige] , vanwege zijn leeftijd inmiddels een andere verzorgingsvraag heeft. Dat dit relevante wijzingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW zijn staat tussen partijen niet ter discussie.
aanhechten berekeningen
5.3
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
ingangsdatum
5.4
De rechtbank heeft de partneralimentatie met ingang van de datum van de bestreden beschikking, 14 april 2023, op nihil gesteld. De man verzoekt het hof de bijdrage met ingang van een eerdere datum, namelijk 1 september 2022, op nihil te stellen. De man stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de vrouw al langer bekend was met de wens van de man om de bijdrage op nihil te stellen, zodat de vrouw rekening had kunnen houden met de beslissing van de rechtbank. Daar komt bij dat de man geen geld van de vrouw zal terugverlangen, aldus de man. De vrouw voert verweer, zij begrijpt niet waarom de ingangsdatum moet worden vervroegd als er geen terugbetalingsverplichting is, en benoemt daarnaast dat de man sinds 1 januari 2023 niets meer heeft betaald.
5.5
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Als hoofdregel geldt dat een nieuwe bijdrage ingaat op de datum waarop de rechter beslist. Een eerdere ingangsdatum, bijvoorbeeld de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn of de datum van het inleidend processtuk, is mogelijk.
In wat de man stelt ziet het hof geen aanleiding om van het hierboven weergegeven uitgangspunt af te wijken, nog daargelaten dat de man vindt dat de vrouw niet hoeft terug te betalen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting bekrachtigen.
hoogte van de behoefte vrouw
5.6
De behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedroeg € 1.921,00 netto per maand in 2023, en is nu, geïndexeerd naar 2024, € 2.040,00 netto per maand.
behoeftigheid vrouw
5.7
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, en deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
5.8
De vrouw stelt in de eerste plaats (grief 1) dat zij niet (geheel) in haar behoefte kan voorzien. In dat kader voert zij – kort weergegeven – aan dat bij het aantal uur dat zij in redelijkheid kan werken rekening moet worden gehouden met de omvangrijke zorg die ze in verband met de medische situatie van [de minderjarige] , de extra zorgbehoefte van [de jong-meerderjarige] en de beperkte beschikbaarheid van kinderopvang voor de kinderen heeft. Gelet hierop kan de vrouw op dit moment maximaal 20 uur per week werken. In aanvulling hierop heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij bij een contract met meer uren in de zorg lange diensten moet draaien, als gevolg waarvan zij onvoldoende flexibiliteit zal hebben om haar werk met de zorg voor [de minderjarige] te combineren. Op 1 april 2023 is zij gestart met een baan van 20 uur per week tegen een uurtarief van € 17,50. Op 1 januari 2024 heeft zij een nieuwe baan aanvaard waar zij 28 uur per week kan werken, tegen een vergelijkbaar uurtarief (€ 17,78 per uur, trede 8). Zij heeft betoogd dat dit te veel voor haar is.
De man vindt dat de vrouw haar stelling dat zij niet meer dan 20 uur kan werken onvoldoende heeft onderbouwd. De man betwist dat de zorg voor [de minderjarige] de vrouw belet om meer te werken. De vrouw heeft nagelaten aan te tonen dat [de minderjarige] niet meer dagen naar de opvang kan dan wel dat hij niet door een gastouder kan worden opgevangen. Daar komt bij dat [de jong-meerderjarige] overdag niet thuis is en inmiddels begeleid woont. Nu de vraag in de zorg zeer hoog is, hoeft het uitbreiden van de uren bovendien geen probleem te zijn. Gelet op haar uurloon kan de vrouw bij 32 uur per week in haar eigen levensonderhoud voorzien, aldus de man.
5.9
De vrouw heeft uitgelegd dat [de minderjarige] meer en specifiekere zorg nodig heeft dan de meeste andere kinderen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter nagelaten om haar stelling dat zij daarom in redelijkheid niet in staat is een inkomen te verwerven waarbij zij volledig in haar eigen behoefte kan voorzien, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, voldoende te onderbouwen. De vrouw heeft nagelaten om stukken in het geding te brengen die onderbouwen dat zij op de dinsdagen met [de minderjarige] (altijd) naar het ziekenhuis moet, met als gevolg dat zij op die dagen niet kan werken. Ook de gestelde gevolgen van de uitbreiding van haar contract heeft zij niet nader toegelicht, bijvoorbeeld dat zij bij 28 uur werken per week niet flexibel of in de avonden kan werken en de gestelde (on)mogelijkheden ten aanzien van de uitbreiding van opvang voor [de minderjarige] heeft zij niet nader onderbouwd. Dat geldt, ten slotte, ook voor de rol van de vader van [de minderjarige] in de verzorging van [de minderjarige] .
Het hof ziet daarin aanleiding om zoals de rechtbank ook heeft gedaan, ervan uit te gaan dat de vrouw een verdiencapaciteit van € 29.120,00 bruto per jaar heeft, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een dertiende maand. Dat komt neer op een netto besteedbaar inkomen in 2023 van € 2.570,00 per maand en in 2024 van € 2.659,00 per maand.
5.1
De vrouw stelt zich in de tweede plaats (grief 2) op het standpunt dat de rechtbank bij het vaststellen van de aanvullende behoefte van de vrouw ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van de kinderen. De vrouw vindt dat die kosten in mindering moeten strekken op haar netto besteedbaar inkomen. Zij stelt dat de kosten van de kinderen niet moeten worden verminderd met het kindgebonden budget dat zij ontvangt, omdat het niet de bedoeling is dat overheidsmiddelen in de plaats komen van de onderhoudsverplichting.
De man voert gemotiveerd verweer tegen het opvoeren van de kosten van de kinderen (zie onder 5.12). Hij stelt zich op het standpunt dat het kindgebonden budget wel invloed heeft op het besteedbaar inkomen van de vrouw, omdat het hier om partneralimentatie gaat en niet om kinderalimentatie.
5.11
Het hof overweegt als volgt. De Expertgroep Alimentatie beveelt in het rapport Alimentatienormen aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel groter is dan het kindgebonden budget. Dit betekent dat er geen rekening wordt gehouden met de kosten van de kinderen zolang deze kosten het kindgebonden budget niet overschrijden.
5.12
De vrouw stelt dat haar aandeel in de kosten van de kinderen € 432,24 per maand bedraagt, namelijk € 200,00 per maand voor [de meerderjarige] , € 25,00 per maand voor [de jong-meerderjarige] en (€ 25,00 kinderalimentatie + € 182,24 extra opvangkosten =) € 207,24 per maand voor [de minderjarige] .
De man voert op zijn beurt aan dat van [de meerderjarige] , die in januari jongstleden 22 jaar is geworden, mag worden verwacht dat zij zelf inkomsten genereert, zodat geen rekening dient te worden gehouden met enige kosten voor [de meerderjarige] . [de jong-meerderjarige] woont inmiddels begeleid en de moeder betaalt op dit moment enkel zijn telefoonkosten. Ten aanzien van [de minderjarige] geldt dat de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is vastgesteld op € 307,00 per maand. Dat dekt de kosten van kinderopvang voor [de minderjarige] , zodat daar geen rekening mee dient te worden gehouden, aldus de man
5.13
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw recht heeft op kindgebonden budget. Uit de berekening van de rechtbank blijkt dat de vrouw in 2023 recht had op een kindgebonden budget van € 6.976,00 per jaar. Omdat hier geen grief tegen is gericht zal het hof daarvan uitgaan voor 2023. Omdat de vrouw in 2024 alleen nog een kindgebonden budget ontvangt voor [de minderjarige] , heeft het hof voor 2024 een nieuwe berekening gemaakt. In de aangehechte berekening is te zien dat de vrouw in 2024 recht heeft op een kindgebonden budget van € 5.501,00 per jaar, uitgaande van een verondersteld belastbaar inkomen lager dan € 32.967,00 per jaar.
Hoewel het hof in wat de man naar voren heeft gebracht aanleiding ziet om niet met (alle) door de vrouw gestelde kosten voor de kinderen rekening te houden, geldt dat ook indien wel rekening wordt gehouden met het gehele door de vrouw gestelde bedrag van € 432,24 per maand, de bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen het kindgebonden budget niet overschrijdt. Het hof verwijst in dat kader naar de in de bijlage van deze beschikking opgenomen berekening. Het hof zal daarom niet nader ingaan op wat partijen over de kosten van de kinderen over en weer hebben aangevoerd en het zal – net als de rechtbank – geen rekening houden met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen.
5.14
Uitgaande van het hierboven vermelde netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.570,00 per maand in 2023 en € 2.659,00 in 2024, komt het hof – net als de rechtbank - tot het oordeel dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien, zodat zij geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van de man. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
proceskosten
5.15
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Anders dan de man stelt, is naar het oordeel van het hof geen sprake van nodeloos procederen aan de zijde van de vrouw. De vrouw had het recht het oordeel van de rechtbank voor te leggen aan dit hof. Het hof zal het verzoek van de man om de vrouw in de kosten van deze procedure te veroordelen dan ook afwijzen.
5.16
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Compensatie van kosten betekent dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 april 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, M.H.F. van Vugt en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 27 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.