ECLI:NL:GHARL:2024:1376

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
200.327.761/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over inschrijving van minderjarige in de Basisregistratie Personen in het kader van co-ouderschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2024, gaat het om een geschil tussen ouders over de inschrijving van hun minderjarige kind in de Basisregistratie Personen (BRP). De ouders, die een gelijkwaardig co-ouderschap hebben, zijn betrokken bij een hoger beroep na een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2023. De moeder, verzoekster in hoger beroep, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar vast te stellen. De vader, verweerder in hoger beroep, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.

Het hof stelt vast dat de ouders gezamenlijk gezag hebben over hun kind, dat in 2019 is geboren. De vader heeft het kind erkend en er is een zorgregeling vastgesteld. De discussie richt zich vooral op de inschrijving van het kind in de BRP, wat financiële gevolgen heeft voor beide ouders, met name met betrekking tot het kindgebonden budget. Het hof oordeelt dat het in het belang van het kind is dat de inschrijving op het adres van de vader blijft, omdat hij bereid is om de helft van het kindgebonden budget met de moeder te delen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank wat betreft de hoofdverblijfplaats, maar bekrachtigt de beslissing over de inschrijving in de BRP.

De uitspraak benadrukt het belang van samenwerking tussen ouders in een co-ouderschapssituatie en de noodzaak om financiële belangen van beide ouders in overweging te nemen bij beslissingen over de zorg voor hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.327.761/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 186164)
beschikking van 20 februari 2024
inzake
[verzoekster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier te Sneek,
en
[verweerder](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 26 mei 2023;
- een journaalbericht namens de moeder van 2 juni 2023 met bijlage(n);
- een brief van de raad van 8 juni 2023;
- een journaalbericht namens de moeder van 18 juli 2023 met bijlage(n);
- het verweerschrift;
- een journaalbericht namens de moeder van 12 januari 2024 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren mr. Crozier namens de moeder, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en een vertegenwoordiger van de raad. Tevens was er een medewerker van de GI als informant aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van
[de minderjarige] , geboren [in] 2019.
3.2
De vader heeft [de minderjarige] erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over
[de minderjarige] . [de minderjarige] stond tot aan de bestreden beschikking ingeschreven op het adres van de moeder.
3.3
Bij beschikking van 10 oktober 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI.
Sindsdien is de ondertoezichtstelling steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van
30 juni 2023, tot 10 juli 2024.
3.4
Bij beschikking van 9 december 2020 is er een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige] , na een opbouwperiode, uiterlijk met ingang van 9 maart 2021 de ene week drie dagen bij de vader verblijft en de andere week vier dagen. De beschikking van 9 december 2020 is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 4 januari 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] in geschil. Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [de minderjarige] met ingang van de datum van de beschikking haar hoofdverblijf heeft bij de vader en dat [de minderjarige] op het adres van de vader zal zijn ingeschreven.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 maart 2023. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vader voor zover toegewezen alsnog af te wijzen en de gewone woon- en verblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder vast te stellen.
4.3
De vader voert verweer en hij verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grief van de moeder tegen de bestreden beschikking te verwerpen en die beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats omvatten.
5.2
Het hof stelt voorop dat tussen partijen sprake is van een gelijkwaardig co-ouderschap, waarbij [de minderjarige] evenveel tijd bij de vader als bij de moeder doorbrengt.
5.3
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is besproken, blijkt dat het geschil tussen partijen zich vooral toespitst op de vraag op welk adres [de minderjarige] dient te worden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Partijen hechten hier veel waarde aan gelet op de financiële gevolgen daarvan.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de kinderbijslag, ongeacht de adresinschrijving, bij helfte tussen kan worden verdeeld en dat gebeurt ook. Echter, wat betreft het kindgebonden budget is de adresinschrijving wel leidend. Degene bij wie [de minderjarige] ingeschreven staat, kan namelijk, bij uitsluiting van de andere ouder, aanspraak maken op een kindgebonden budget. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij voor [de minderjarige] , wanneer zij op het adres van de moeder staat ingeschreven, een hoger kindgebonden budget dan de vader kan ontvangen, omdat de vader al kindgebonden budget voor twee andere kinderen ( [naam1] en [naam2] ) krijgt. Dit wordt door de vader ook niet betwist. Desondanks acht de vader het in het belang van [de minderjarige] dat ze op zijn adres wordt ingeschreven, omdat de moeder niet bereid is geweest de tegemoetkomingen (kinderbijslag en kindgebonden budget) die zij aanvankelijk ontving met hem te delen. De vader kon hierdoor niet in de kosten van [de minderjarige] voorzien.
5.4
Omdat tussen partijen sprake is van gelijkwaardig co-ouderschap ziet het hof geen aanleiding om te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij één van hen.
Dit doet immers geen recht aan de gelijkwaardige rol die de ouders in geval van co-ouderschap vervullen. Het hof vindt het daarom niet in het belang van [de minderjarige] om het hoofdverblijf bij één van haar ouders vast te stellen. Het hof zal de bestreden beschikking op het punt van de vaststelling van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader dan ook vernietigen. Wel zal het hof gelet op het eigenlijke geschil tussen de ouders zoals beschreven in rechtsoverweging 5.3 in het belang van [de minderjarige] een beslissing nemen over de inschrijving van [de minderjarige] in de BRP. Ter zitting is uitgebreid gesproken over de vraag of de moeder bij de inschrijving van [de minderjarige] op haar adres een hoger kindgebonden budget zou ontvangen dan de vader voor [de minderjarige] zou ontvangen, omdat bij de inschrijving van één kind op een adres het kindgebonden budget voor dat kind hoger is, dan wanneer dat kind staat ingeschreven op een adres waar de ouder voor meer kinderen een kindgebonden budget ontvangt. Immers, in beginsel is het in het belang van [de minderjarige] dat de ouders, die beiden een minimum inkomen hebben, optimaal profiteren van de toeslagen. Uit een proefberekening van de Belastingdienst, waarbij het hof -bij gebrek aan inkomensgegevens van de moeder- is uitgegaan van een minimaal inkomen van de vader op basis van een uitkering op grond van de Participatiewet, blijkt ook dat de moeder meer kindgebonden budget voor [de minderjarige] zal ontvangen dan de vader, wanneer [de minderjarige] bij hem ingeschreven zou zijn. Overigens is het niet onaannemelijk dat de moeder, nu zij een Wajong-uitkering ontvangt, meer voor [de minderjarige] heeft te besteden dan de vader. Zij heeft echter nagelaten inzage te geven in haar inkomsten.
Het lag des te meer in de rede dat de moeder, wanneer zij meer geld ter beschikking heeft, de door haar ontvangen tegemoetkomingen in het belang van [de minderjarige] met de vader had gedeeld. Wat daar verder ook van zij, de moeder is daartoe niet bereid. Dat heeft zij, toen [de minderjarige] nog bij haar stond ingeschreven, niet gedaan en tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft zij, in afwijking van haar toezegging in het beroepschrift, uitdrukkelijk (telefonisch aan haar advocaat) te kennen gegeven dat zij het kindgebonden budget niet met de vader wil delen. Het hof acht dit niet in het belang van [de minderjarige] . De vader, die een minimale draagkracht heeft, moet ook kunnen profiteren van het kindgebonden budget om daarmee in de kosten van [de minderjarige] te kunnen voorzien als ze bij hem verblijft.
5.5
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [de minderjarige] ingeschreven dient te blijven op het adres van de vader. Het hof heeft bij zijn beslissing in aanmerking genomen dat de vader wel bereid is om de helft van het kindgebonden budget met de moeder te delen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof zal de bestreden beschikking vernietigen wat betreft de vaststelling van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen wat betreft de inschrijving van [de minderjarige] op het adres van de vader.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
1 maart 2023, wat betreft de vaststelling van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
1 maart 2023, wat betreft de inschrijving van [de minderjarige] op het adres van de vader;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en F. Menso, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 20 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.