ECLI:NL:GHARL:2024:1220

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
200.315.658/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid civiele rechter in geschil met arbitragebeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van Zutphen, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van de vorderingen van de appellant. De rechtbank oordeelde dat partijen gebonden waren aan een arbitragebeding, waardoor de civiele rechter niet bevoegd was. De appellant vorderde onder meer dat de rechtbank zou verklaren dat er sprake was van wilsontbreken bij het aangaan van een overeenkomst van opdracht en dat de erven van zijn overleden broer, de geïntimeerden, schadevergoeding moesten betalen.

Het hof heeft de procedure uitvoerig besproken, waarbij het de relevante feiten en de standpunten van partijen in detail heeft weergegeven. Het hof heeft vastgesteld dat de erven, als rechtsopvolgers onder algemene titel van de overleden broer van de appellant, ook gebonden zijn aan het arbitragebeding. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de appellant onder de reikwijdte van dit arbitragebeding vallen en dat de civiele rechter zich derhalve onbevoegd moet verklaren. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de betekenis van arbitragebedingen in civiele procedures en de gevolgen van het niet naleven daarvan. Het hof heeft ook de procedurele aspecten van de arbitrage en de rol van de arbiters besproken, evenals de rechten van partijen in het kader van arbitrage.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.315.658/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 206696
arrest van 20 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.G.M. van Zutphen te Almelo,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in de hoofdzaak, eisers in het incident,
hierna samen:
de ervenen ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. A.H. van der Wal te Heerenveen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 26 september 2023 heeft op 11 januari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2 Ter voorbereiding op de mondelinge behandeling heeft [appellant] nog twee nieuwe producties in het geding gebracht. Die producties maken deel uit van de processtukken.

2.De kern van de zaak

2.1
Deze procedure draait om de vraag of de civiele rechter bevoegd is kennis te nemen van de door [appellant] tegen de erven ingestelde vorderingen, of dat [appellant] zijn vorderingen bij arbiters moet instellen.
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank onder meer gevorderd dat de rechtbank uitspreekt (voor recht verklaart) dat bij hem sprake was van wilsontbreken of wilsgebreken bij het aangaan van een overeenkomst van opdracht en dat de rechtbank de erven veroordeelt tot schadevergoeding.
De erven hebben inhoudelijk verweer gevoerd tegen deze vorderingen, maar hebben eerst aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is om van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen, omdat tussen hen een arbitragebeding geldt.
2.3
De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd en zich onbevoegd verklaard. De bedoeling van het hoger beroep is dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd, de vordering van de erven tot onbevoegdheid alsnog wordt afgewezen en het hof bepaalt dat de civiele rechter wel bevoegd is en de zaak naar de rechtbank verwijst voor verdere behandeling, een en ander met veroordeling van de erven in de kosten van het geschil over de bevoegdheid.
2.4 Het hof vindt net als de rechtbank dat de rechtbank niet bevoegd is van de vorderingen van [appellant] kennis te nemen, omdat [appellant] die vorderingen aan arbiters moet voorleggen. Het hof zal dit oordeel hierna uitleggen door eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de standpunten van partijen te bespreken.

3.De relevante feiten

3.1
[appellant] en wijlen zijn broer [naam1] (hierna: [naam1] ) hebben tot 18 februari 2017 de agrarische maatschap [naam2] (hierna: de maatschap) gedreven ten behoeve van de uitoefening van het landbouwbedrijf.
3.2
[naam1] is [in] 2017 overleden. [geïntimeerde1] (zijn echtgenote) en
[geïntimeerde2] (zijn zoon) zijn de enige erfgenamen van [naam1] .
3.3
De maatschapsovereenkomst tussen de broers [appellant/naam1] is vastgelegd in een notariële akte van 11 oktober 1977. In deze akte is in artikel 12 een geschillenregeling opgenomen, die als volgt luidt:

Alle geschillen, ook die welke slechts door een der partijen alszodanig worden beschouwd, welke tussen de vennoten in het vervolg mochten opkomen betreffende de uitleg van de bepalingen van dit contract, alsmede alle andere geschillen, welke in het vervolg tussen de vennoten mochten opkomen terzake van deze maatschap, zowel juridische als feitelijke- waaronder begrepen alle geschillen welke tijdens de liquidatie mochten ontstaan - zullen voorzoveel het tegendeel niet is bepaald alleen en uitsluitend in het hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 624 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te benoemen.
De scheidsmannen zijn bevoegd om als goede mannen naar billijkheid te oordelen, rekening houdende zowel met zakelijke als zedelijke overwegingen.
De wijze van behandeling van het geschil zal door de scheidsmannen worden geregeld, terwijl deze akte tevens als akte van compromis zal gelden.”
3.4
Tussen [appellant] en de erven is na het overlijden van [naam1] een geschil ontstaan over de vraag wie de maatschap mocht voortzetten.
3.5
De erven hebben vervolgens een arbitrageprocedure ten overstaan van drie arbiters (hierna te noemen: de arbitragecommissie) aanhangig gemaakt. Partijen hebben in de procedure bij de arbitragecommissie vorderingen in conventie (de erven) en in reconventie ( [appellant] ) tegen elkaar ingesteld.
3.6
De arbitragecommissie heeft meerdere (tussen)vonnissen gewezen.
3.7
In het arbitraal tussenvonnis van 5 maart 2018 heeft de arbitragecommissie over haar bevoegdheid het volgende overwogen:

2.1. De arbitragecommissie zal in de eerste plaats ingaan op het debat tussen partijen over de reikwijdte van de opdracht tot arbitrage en daarmee de bevoegdheden van de arbitragecommissie. (…)
2.2
De arbitragecommissie stelt vast dat de reikwijdte van de bevoegdheid van de arbiters wordt bepaald in artikel 12 van de overeenkomst van 11 oktober 1977, waarbij de maatschap tussen [naam1] en [appellant] is opgericht. Deze bepaling luidt als volgt:(…)
2.3
Uit deze bepaling blijkt dat de arbitragecommissie niet alleen bevoegd is om te oordelen over de uitleg van de bepalingen van de maatschapsovereenkomst, maar ook over alle andere geschillen die tussen partijen opkomen met betrekking tot de maatschap, inclusief geschillen welke tijdens de liquidatie ontstaan. De vorderingen van [appellant] uit onrechtmatige daad zijn gebaseerd op de wijze waarop [naam1] en diens erven het bedrijf van de maatschap hebben bestuurd en geëxploiteerd, zodat sprake is van een geschil ter zake van de maatschap als bedoeld in artikel 12 voornoemd. Overigens zijn de bewuste vorderingen van [appellant] evenzeer gebaseerd op een door hem gestelde wanprestatie van de kant van [naam1] dan wel de erven [naam1] in de uitvoering van de maatschapsovereenkomst tussen partijen. In die zin heeft de arbitragecommissie ook in directe zin te oordelen over de uitleg van die overeenkomst.
De arbitragecommissie is dan ook van oordeel dat zij bevoegd is om van de bedoelde vorderingen van [appellant] kennis te nemen.”
3.8.
In het arbitraal tussenvonnis van 16 september 2019 heeft de arbitragecommissie, na (tegen)bewijslevering door [appellant] geoordeeld dat de maatschap niet is geëindigd door opzegging door [appellant] in 2015, maar door het overlijden van [naam1] . De arbitragecommissie overwoog dat [appellant] daarom op grond van artikel 10 van de maatschapsovereenkomst in beginsel gerechtigd is tot voortzetting van het bedrijf. Of het bedrijf daadwerkelijk aan hem kan worden toebedeeld hangt echter “
evenzeer af van de daarvoor door hem aan de erven te betalen prijs. Die prijs mag niet in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid die in dit geval jegens de erven in acht moet worden genomen.” Die prijs moet volgens de arbitragecommissie worden gebaseerd op de in artikel 9 van de maatschapsovereenkomst neergelegde maatstaf, de vrije waarde in het economisch verkeer. Die waarde is volgens de door de arbitragecommissie benoemde deskundige Van Alphen
€ 2.480.000,-. Omdat het door [appellant] genoemde overnamebedrag daarvoor onvoldoende is en hij volgens de deskundige op basis van de bedrijfsopbrengsten ook niet in staat zal zijn, dient de waarde te worden bepaald door middel van een openbare verkoop van het bedrijf. [appellant] kan aan deze verkoop meedoen en als hij het hoogste bod evenaart, wordt hij koper.
In het dictum van voornoemd vonnis heeft de arbitragecommissie vervolgens bepaald dat het bedrijf van de maatschap met alle toebehoren zo spoedig mogelijk en uiterlijk vóór 1 november 2019 ter verkoop wordt aangeboden en partijen opgedragen om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om tot een zo voortvarend mogelijke verkoop van de roerende en onroerende zaken van de maatschap te komen.
3.9.
De toenmalige advocaat van [appellant] , mr. Veldhuis, heeft in een brief van
4 december 2019 namens alle partijen aan notaris mr. Hilgen te Leens (hierna te noemen: de notaris) opdracht gegeven om de door de arbitragecommissie opgedragen openbare verkoop voor partijen uit te voeren. Hierna zijn concepten voor een Overeenkomst van Opdracht (hierna ook "de OvO" te noemen) aan de notaris opgesteld, waarover partijen het niet eens zijn geworden.
3.10.
Vervolgens heeft de huidige advocaat van [appellant] , mr. Van Zutphen, op
17 december 2019 namens [appellant] een dagvaarding laten uitbrengen strekkende tot vernietiging van de tot dan toe gewezen arbitrale vonnissen. Deze dagvaarding is na tussenkomst van mr. Veldhuis weer ingetrokken, waarna partijen in overleg met de notaris tot een meer gedetailleerde concept OvO zijn gekomen. Over twee bepalingen uit de OvO bleven partijen het oneens. [appellant] heeft het verschil van inzicht over de OvO aan de arbitragecommissie voorgelegd.
3.11.
De arbitragecommissie heeft in een tussenvonnis van 18 mei 2020 een oordeel gegeven over het geschil van mening over de tekst van de OvO en overwogen dat het nu aan partijen is om de openbare verkoop van het bedrijf van de maatschap met toebehoren zonder verdere vertraging ter hand te nemen, onder aanpassing van de opdrachtverlening aan de notaris in het concept van de OvO aan het in dit vonnis door de arbitragecommissie gegeven oordeel.
3.12.
Vervolgens heeft mr. Veldhuis een definitieve versie van de OvO opgesteld, die door partijen en de notaris is getekend, door de erven op 3 juni 2020, door [appellant] op
12 juni 2020 en door de notaris op 25 augustus 2020. Zij hebben de Overeenkomst van Opdracht ook op iedere pagina geparafeerd. [appellant] heeft de door hem ondertekende versie in een brief van 12 juni 2020 aan de notaris gestuurd.
3.13.
In de considerans van deze OvO is onder meer bepaald:

In aanmerking nemende:
- alle ondergetekenden zijn bekend met de inhoud van het arbitraal vonnis de dato zestien september tweeduizend negentien (16-09-2019) inzake de maatschap [appellant/naam1] , waaronder de rechtsoverwegingen 4.6 - 4.20 - 4.21. - 4.23 - 4.32 en 4.33. t/m 4.35;
(…)
Partijen hebben over dit vonnis overleg gehad en zijn voor wat betreft dit verkooptraject het navolgende overeengekomen:
* partijen verlenen aan u de opdracht om het bedrijf openbaar te verkopen, met als uitgangspunt verkoop op basis van inschrijving (inleveren van "briefjes"), met voorbehoud van gunning, dit laatste vanwege het door arbiters in rechtsoverweging 4.23 bepaalde recht van [appellant] om "het bedrijf te verwerven, indien en voor zover hij bereid en in staat is om het hoogste bod dat is uitgebracht, te evenaren",
* het betreft een verkoop van het gehele bedrijf;
(…)
* ten behoeve van deze openbare verkoop dient door u een voorstel te worden gedaan inzake de inhoud van achtereenvolgens:
- verkoopvoorwaarden, koopovereenkomst en akte van levering;
- periode waarin [appellant] zich over het evenaren kan beraden en uitlaten (een termijn van
14 dagen is voor [appellant] acceptabel);
- publicatie en beschrijving van het bedrijf, etc;
* aan de hand van uw voorstel zullen partijen laten weten of dat zo akkoord is, dan wel op welke onderdelen dat nog aanpassing zou behoeven;
- in aanvulling op voormelde brief wordt door de ondergetekenden sub a, b. en c. aan de notaris opdracht gegeven, welke opdracht door de notaris wordt aanvaard, onder de navolgende voorwaarden en bepalingen:(…)
3.14
[appellant] heeft op 12 juni 2020 de volgende schriftelijke verklaring opgesteld:
"
Hierbij verklaart [appellant] de OvO, Overeenkomst van Opdracht, te ondertekenen onder protest.
De OVO wordt absoluut niet uit vrije wil getekend maar onder druk van het vonnis van de arbitrage commissie.
[appellant] heeft bezwaar aangetekend tegen dit vonnis omdat hij, kort gezegd, geen eerlijk proces heeft gekregen. [appellant] zijn verklaringen werden weggezet als niet geloofwaardig, bevrijdend verweer en hij werd opgezadeld met de bewijslast en een toegangsverbod tot het bedrijf.
De tegenpartij daarentegen heeft niets behoeven te bewijzen, heeft de beschikking gehad over het bedrijf en alle bedrijfsgegevens. De tegenpartij heeft gebruik gemaakt van de diensten van een oud notaris die onder meer een valse verklaring (mogelijk meineed) heeft afgelegd en stukken heeft vervreemd.
Van deze verklaring is in het bijzijn van mw. [naam3] en dhr. [naam4] afgelegd.
(…)
[appellant] heeft deze schriftelijke verklaring nadien niet met de erven of de notaris gedeeld.
3.15
[appellant] heeft op 12 augustus 2020 een (eerste) dagvaarding aan de erven betekend, waarbij laatstgenoemden zijn gedagvaard voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In deze procedure vordert [appellant] vernietiging van de tot dan toe door de arbitragecommissie gewezen vonnissen. De zaak is doorverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam, waar de zaak nog steeds loopt en is gevoegd met een tweede dagvaarding van [appellant] , waarin hij vernietiging van het na de eerste dagvaarding gewezen arbitrale vonnis vordert. Het gerechtshof Amsterdam had op 11 januari 2024 nog geen (inhoudelijke) beslissingen in beide zaken genomen. Toen werd wel verwacht dat het gerechtshof Amsterdam op korte termijn zou gaan beslissen.
3.16
De notaris is in augustus 2020 met de uitvoering van de OvO begonnen. De notaris heeft hierna een verkooptraject voorgesteld, waarmee [appellant] niet akkoord is gegaan, waardoor het verkooptraject toen niet is begonnen.
3.17
De arbitragecommissie heeft in een vonnis van 15 april 2021 het door
[appellant] opgeworpen onbevoegdheidsverweer ter zake de door de erven bij wijze van voorlopige voorziening ingestelde vorderingen tot het veroordelen van [appellant] om zijn akkoord te verlenen aan een door de arbitragecommissie vast te stellen tijdsplanning en medewerking aan de verdere openbare verkoopprocedure verworpen. Hiertoe heeft de arbitragecommissie in haar vonnis onder meer overwogen:

4.3. De arbitragecommissie is van oordeel dat het beroep van [appellant] op haar onbevoegdheid om over de voorliggende vorderingen te oordelen moet worden verworpen en overweegt daartoe het volgende.
4.4.
Artikel 12 van het maatschapscontract luidt als volgt:
(…)
Uit deze bepaling, welke ingevolge artikel 1020 lid 5 Rv. moet worden beschouwd als een overeenkomst tot arbitrage, kan worden afgeleid dat de scheidsmannen bevoegd zijn om over alle geschillen, juridische en feitelijke, te oordelen die de maatschap betreffen, waaronder uitdrukkelijk ook begrepen de geschillen die de liquidatie betreffen. Aangezien deze bepaling ook geldt als akte van compromis dient zij te worden beschouwd als de aanduiding van hetgeen partijen aan arbitrage wensen te onderwerpen. Hieruit vloeit voort dat de arbitragecommissie in beginsel ook bevoegd is om te oordelen over de uitleg van de OvO, nu geschillen daarover kunnen worden beschouwd als geschillen die de maatschap tijdens en in het kader van de liquidatie betreffen. De commissie verwijst in dit verband ook naar haar vonnis van 5 maart 2018 waarin zij (in de overwegingen 2.1. - 2.3.) zich bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] uit onrechtmatige daad.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de onbevoegdheid van de arbitragecommissie slechts kan worden gebaseerd op een latere, uitdrukkelijke beperking daarvan door partijen. Noch in de brieven van partijen van 6 juni 2017 aan de voorzitter van de arbitragecommissie, waarmee de arbitrageprocedure een aanvang heeft genomen, noch in de inleidende memorie van eis van de erven van 27 oktober 2017 kan een dergelijke beperking worden gelezen. (…)
4.6.
Ten overvloede overweegt de arbitragecommissie nog dat zij niet alleen over de in de vorige rechtsoverweging vermelde vragen heeft geoordeeld, maar ook over diverse andere vragen, zoals de vraag wie het dagelijks beheer van het bedrijf gedurende deze arbitrale procedure dient te voeren, de vraag hoe de tenaamstelling van de bedrijfsrekeningen moet luiden, de vraag wie de jaarrekeningen van het bedrijf dient op te maken en wie de boekhouding van het bedrijf dient te verzorgen en de vraag hoe een verdelingsvoorstel er na de verkoop van de boerderij moet komen uit te zien, waarvoor de heer [naam5] tot deskundige is benoemd. Al deze onderwerpen laten zien dat de arbitragecommissie kennelijk ook door partijen steeds bevoegd is geacht om daarover te oordelen. [appellant] heeft bij al die gelegenheden nooit een beroep op de onbevoegdheid van de commissie gedaan, terwijl hij dat op grond van de artikel 1048a Rv, zoals nader uitgewerkt in artikel 1052 lid 2 Rv, toen direct had moeten doen. Artikel 1052 lid 2 Rv. verplicht een partij immers een beroep op de onbevoegdheid van het scheidsgerecht voor alle weren te doen, hetgeen [appellant] heeft nagelaten. Dat betekent dat zijn recht om zich daarop te beroepen, is vervallen.
(…)
In ditzelfde vonnis heeft de arbitragecommissie zelf een tijdsplanning vastgesteld en
[appellant] veroordeeld om schriftelijk zijn akkoord met deze tijdsplanning aan de notaris mee te delen, dit op straffe van verbeurte van dwangsommen.
In een ander vonnis van diezelfde datum heeft de arbitragecommissie [appellant] veroordeeld mee te werken aan de omzetting van de tenaamstelling van de twee bedrijfsbankrekeningen van de (voormalige) maatschap.
3.18
In een beschikking van 6 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland het door de erven verzochte verlof tot tenuitvoerlegging van de onder 3.17 genoemde arbitrale vonnissen verleend. In een vonnis van dezelfde datum heeft deze voorzieningenrechter de vordering van [appellant] tot schorsing van de arbitrale vonnissen van 15 april 2021 afgewezen. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter de stelling van [appellant] verworpen dat de arbitragecommissie slechts bevoegd was om de vraag te beantwoorden of en op welke wijze de maatschap destijds was geëindigd en niet om enig verder geschilpunt tussen partijen te beslechten. De voorzieningenrechter kon zich vinden in het hiervoor in 3.17 geciteerde oordeel van de arbitragecommissie in haar vonnis van 15 april 2021.
3.19
De huidige advocaat van [appellant] heeft de notaris in een brief van
11 mei 2021 medegedeeld dat [appellant] op basis van het vonnis van de voorzieningenrechter zal meewerken aan de openbare verkoop en de tijdsplanning zoals opgenomen in het vonnis van de arbitragecommissie.
Vervolgens heeft hij de notaris in een e-mail van 19 mei 2021 te kennen gegeven dat de OvO volgens [appellant] niet rechtsgeldig is. Hiertoe schrijft hij onder meer:
"
(…) Uitgangspunt is mijn brief aan u van 15 mei 2021, waarin mijn cliënt de medewerking uitspreekt aan de OVO conform het kortgedingvonnis van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 6 mei 2021, zoals dat aan u is gezonden door mr. Van der Wal. Mijn cliënt tekent tegen dit vonnis spoedappel aan, omdat hij het met dit vonnis niet eens is.
Tevens is cliënt het niet eens met de wijze hoe de OVO tot stand is gekomen, hier is sprake van het ontbreken van wilsovereenstemming. Dit heeft cliënt kenbaar gemaakt aan mevrouw [geïntimeerde1] c.s. en daarbij heeft cliënt verzocht de openbare verkoop aan te houden totdat er is beslist in de vernietigingsprocedure. (…)
Cliënt wil u als notaris niet in het geschil met [geïntimeerde1] c.s. betrekken. Daarover moet inderdaad geen misverstand bestaan. Maar dat de OVO niet op een 'normale wijze' tussen partijen tot stand is gekomen, kan ook niet uit het oog worden verloren en de procedures die nog gevoerd worden zullen uiteindelijk uitwijzen wat rechtens juist is. (…)"
3.2
De notaris heeft de advocaten van partijen in een e-mail van 20 mei 2021 bericht dat hij zijn werkzaamheden in het kader van de openbare verkoop "on hold" zet naar aanleiding van de e-mail van de advocaat van [appellant] .
3.21
De drie leden van de arbitragecommissie hebben de advocaten van partijen in een
e-mail van 4 september 2021 bericht dat zij hun werkzaamheden beëindigen. Daarin schrijven zij:
"
Bijgaand sturen arbiters u een afschrift van de brief die zij aan de heer [appellant] [hof: [appellant] ] hebben gezonden in antwoord op verschillende e-mails van zijn kant waarin hij arbiters beschuldigt van partijdigheid, bedrog en oplichting bij de uitoefening van hun taak als arbiter in de procedure m.b.t. de maatschap [appellant/naam1] en hen aansprakelijk stelt voor de schade die hij stelt daardoor geleden te hebben. Een kopie van deze aansprakelijkstelling wordt tevens bijgevoegd.
De wijze waarop arbiters door [appellant] worden bejegend vormt naar ons oordeel een belemmering voor de voortzetting van een effectief optreden van arbiters in deze procedure. Daar komt bij dat de procedure straks in een volgende fase komt, nu de wijze waarop de maatschap moet worden opgeheven, in de arbitrale uitspraken is beschreven, waarna een financiële afwikkeling zal moeten volgen. Daarvoor kunnen anderen als arbiter of deskundige worden ingeschakeld. Indien het hof Amsterdam de vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen zou toewijzen, zullen arbiters hun werkzaamheden hoe dan ook moeten staken.
Op grond van het voorgaande hebben arbiters besloten om hun werkzaamheden als arbiter in de onderhavige procedure met onmiddellijke ingang neer te leggen en hun opdracht hierbij terug te geven. Het spijt ons u niet anders te kunnen meedelen."
3.22
In een e-mail van 6 september 2021 aan de arbiters reageerde [geïntimeerde1] als volgt:

(…) Ontsteld als ik ben door uw besluit om ermee te stoppen, kan ik niet anders zeggen dan dat ik er alle begrip voor heb. (…) Bij deze wil ik u danken voor alle inspanningen die u zich getroost heeft om recht te doen en recht te spreken.
3.23
Naar aanleiding van het tussenvonnis van de rechtbank Noord-Nederland in deze zaak schreef de advocaat van de erven in een e-mail van 16 december 2021 aan de arbiters dat hij weliswaar begrip heeft voor hun besluit, maar meent dat “strikt genomen” nog niet voldaan is aan wat in artikel 1029 lid 2-4 Rv is bepaald over de ontheffing van arbiters van hun opdracht. Hij vroeg de arbiters of zij nog bereid waren de hun verleende opdracht alsnog verder uit te voeren, bij gebreke waarvan hij met de advocaat van [appellant] zou verstaan over het eventueel gezamenlijk ontheffen van de arbiters van hun taak en de benoeming van een nieuwe arbitragecommissie.
In een e-mail van 18 december 2021 aan de arbiters reageerde [appellant] op de e-mail van de advocaat van de erven. Hij schreef dat zowel [geïntimeerde1] als hijzelf hadden ingestemd met het einde van de arbitrage en dat hij dat voor de goede orde bevestigde.
3.24
De voorzitter van de arbiters reageerde in een e-mail van 20 december 2021, waarin hij onder meer schreef:

Zoals u bekend, hebben de arbiters bij e-mail van 4 september van dit jaar hun werkzaamheden met onmiddellijke ingang gestaakt. Uw cliënte, mevrouw [geïntimeerde1] , heeft daarop bij e-mail van 6 september 2021 gereageerd en daarin, onder dankzegging voor de bewezen diensten, aangegeven alle begrip te hebben voor dit besluit. Daaruit hebben arbiters afgeleid dat zij met de ontheffing van de opdracht heeft ingestemd, zoals bedoeld in artikel 1029 lid 2 Rv. Ook [appellant] heeft ingestemd met dit besluit, zoals nog eens duidelijk blijkt uit zijn e-mail van 18 december jl. welke ook aan u is verzonden. Ik meen daarom dat hiermee is voldaan aan de eisen die in art. 1029 worden gesteld aan de ontheffing van de arbitrale opdracht.Voor zover u dit toch anders ziet, wil ik hierbij namens de drie arbiters meedelen dat zij, ook na bespreking van uw e-mail van 16 december jl., niet bereid zijn de arbitrale opdracht nog verder uit te voeren. Voor de motivering van dit standpunt verwijs ik naar de inhoud van de e-mail van arbiters van 4 september 2021.”
3.25
Inmiddels had de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland in een vonnis van 9 september 2021 de notaris opgedragen zijn werkzaamheden te hervatten en de OvO verder uit te voeren. De voorzieningenrechter benoemde de advocaat mr. H.J. de Groot als vertegenwoordiger van [appellant] om alle rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn om de openbare verkoopprocedure uit te voeren tot aan het moment waarop de zitting/opening van de inschrijfbiljetten op het kantoor van de notaris zal hebben plaatsgevonden.
3.26
De openbare verkoop heeft in december 2021/januari 2022 plaatsgevonden.
[appellant] heeft het hoogste bod geëvenaard, maar levering heeft nog niet plaatsgevonden.
3.27
Op verzoek van de erven heeft rechtbank Noord-Nederland in een beschikking van
1 augustus 2023 drie arbiters benoemd “
tot vervangende arbiters in de lopende arbitrageprocedure” tussen de erven en [appellant] . [appellant] heeft bij dit hof hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Er is nog geen zaak of geschilpunt aanhangig
gemaakt bij de nieuwe arbiters.
4. De beoordeling van het geschil
Bezwaren tegen de feitenvaststelling
4.1
Hiervoor heeft het hof de relevante feiten uitvoerig weergegeven. Daarin is rekening gehouden met de bezwaren van [appellant] tegen de feitenvaststelling door de rechtbank [1] . Voor zover [appellant] wil dat ook andere feiten worden vastgesteld, volgt het hof hem daarin niet [2] . Er is geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
Het arbitragebeding en de positie van de erven4.2 Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de erven als rechtsopvolgers onder algemene titel partij bij de maatschapsovereenkomst zijn geworden. Het arbitragebeding uit de maatschapsovereenkomst ziet dan ook niet op geschillen tussen hen en [appellant] .
4.3 Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De erven zijn de rechtsopvolgers onder algemene titel van [naam1] . Zij treden in alle rechten en verplichtingen die voor hem voortvloeien uit de maatschapsovereenkomst, waaronder het arbitragebeding [3] . Zij kunnen dan ook een beroep doen op het arbitragebeding, voor zover het gaat om geschillen die onder de reikwijdte van het beding vallen [4] .
De reikwijdte van het arbitragebeding4.4 Volgens [appellant] vallen de door hem ingestelde vorderingen niet onder de reikwijdte van het arbitragebeding. Het gaat niet om een geschil tussen de maten en al helemaal niet om een geschil dat verband houdt met de liquidatie van de maatschap. Van een liquidatie van de maatschap is ook geen sprake; [appellant] wilde de maatschap niet liquideren, maar juist voortzetten. Daar is hij vanaf het begin duidelijk over geweest.
4.5
Het arbitragebeding van artikel 12 van de maatschapsakte is zeer ruim geformuleerd en heeft een ruim bereik: het betreft
alle geschillendie tussen partijen ontstaan
over de uitleg van bepalingen van het contracten daarnaast
alle andere geschillendie in het vervolg ontstaan
terzake van de maatschap. Ten overvloede - het betreft immers al alle geschillen - is daar nog aan toegevoegd dat het om zowel
juridische als feitelijkegeschillen gaat.
4.6
Ook als, zoals [appellant] stelt, geen sprake is van liquidatie van de maatschap, valt dit geschil onder het bereik van het arbitragebeding. Het geschil betreft in de kern de rechtsgeldigheid van en de gebondenheid van [appellant] aan de OvO. Die OvO is gesloten nadat in het arbitraal tussenvonnis van 16 september 2019 (zie 3.8) was beslist over de maatstaf voor de vergoeding die [appellant] op grond van de artikelen
9 en 10 van de maatschapsovereenkomst aan de erven dient te betalen bij voortzetting van de maatschap (de vrije maatstaf in het economisch verkeer) en nadat was bepaald dat het bedrijf van de maatstaf ten verkoop wordt aangeboden, partijen ter uitvoering van dat tussenvonnis vervolgens geprobeerd hebben overeenstemming te bereiken over een OvO en in het arbitraal tussenvonnis van 18 mei 2020 (zie 3.11) een oordeel was gegeven over een geschilpunt van partijen betreffende de OvO. De OvO is dan ook gesloten ter uitvoering van wat is bepaald in artikel 9 en 10 van de maatschapsovereenkomst. Een geschil over de (rechtsgeldigheid van en binding aan) de OvO betreft daarmee een geschil ter zake van de maatschap als bedoeld in artikel 12 van de maatschapsovereenkomst. Gelet hierop kan in het midden blijven of het geschil een geschil betreft dat tijdens de liquidatie van de maatstaf is ontstaan en, in het verlengde daarvan, of de maatschap in liquidatie verkeert [5] .
De gevolgen van het terugtreden van de arbiters4.7 Volgens [appellant] is het gevolg van het terugtreden van de arbiters dat de arbitrage is beëindigd. Partijen hebben daarmee ingestemd. Als het geschil tussen hem en de erven al onder het bereik van het arbitragebeding valt, is de overeenkomst van arbitrage beëindigd. De arbitrage kan dan ook niet worden voortgezet. En als voortzetting van de arbitrage juridisch al mogelijk zou zijn, hebben de erven afstand gedaan van het recht om de arbitrage voort te zetten. Het arbitragebeding staat dan ook niet (langer) aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in de weg om over het geschil te oordelen.
4.8
Naar het oordeel van het hof zijn de arbiters uit hun opdracht ontheven als bedoeld in artikel 1029 lid 2 Rv. Hun e-mail van 4 september 2021 (zie 3.21) kan in redelijkheid niet anders dan als een verzoek om ontheffing worden begrepen. [appellant] heeft niet gesteld dat partijen niet met het verzoek om ontheffing hebben ingestemd. Hun instemming volgt trouwens uit de e-mail van [geïntimeerde1] van 6 september 2021 (zie 3.22) en partijen en de
e-mail van [appellant] van 18 december 2021 (zie 3.23). Los daarvan heeft
[appellant] erop aangedrongen dat de arbiters met hun werkzaamheden zouden stoppen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij met een verzoek van de arbiters tot ontheffing van hun werkzaamheden heeft ingestemd. Daarmee is voldaan aan de vereisten die
artikel 1029 lid 2 Rv stelt aan een ontheffing.
4.9
Indien sprake is van een ontheffing van een arbiter als bedoeld in
artikel 1029 lid 2 Rv, wordt de met name aangewezen arbiter (daarvan is hier sprake) op grond van artikel 1030 lid 2 Rv vervangen, tenzij partijen overeenkomen dat de overeenkomst van arbitrage eindigt. Deze regel geldt, anders dan [appellant] betoogt, ook wanneer drie arbiters zijn benoemd en zij alle drie om ontheffing vragen. Niet valt in te zien dat in een situatie waarin één arbiter benoemd is en na ontheffing van de ene arbiter ook geen arbiter overblijft, er op grond van de hoofdregel van artikel 1030 lid 2 Rv wel een nieuwe arbiter moet worden benoemd, maar wanneer er drie arbiters benoemd zijn, en door het verzoek om ontheffing van alle drie die arbiters ook geen arbiter meer overblijft, geen nieuwe arbiters zouden kunnen worden benoemd.
4.1
Artikel 1030 lid 2 Rv maakt dus onderscheid tussen de overeenkomst van arbitrage en de positie van de op grond van deze overeenkomst benoemde arbiters. Als de arbiters het veld ruimen (door ontheffing of overlijden) betekent dat nog niet dat de overeenkomst van arbitrage eindigt. Dat is alleen het geval als partijen dat overeen zijn gekomen. Dat partijen dat in dit geval zijn overeengekomen, heeft [appellant] - op wie op dit punt stelplicht en bewijslast rusten - echter onvoldoende onderbouwd; het volgt niet uit de e-mail van [geïntimeerde1] van 4 september 2021, die alleen betrekking heeft op het functioneren van de arbiters, en al helemaal niet uit de e-mail van de advocaat van de erven van 16 december 2021 (zie 3.23). In die e-mail wordt melding gemaakt van het verder uitvoeren van de opdracht door deze arbiters of het benoemen van nieuwe arbiters.
4.11
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is artikel 1031 Rv, op grond waarvan partijen gezamenlijk de opdracht van het scheidsgerecht kunnen beëindigen, niet van toepassing. Het beroep van [appellant] op die bepaling gaat dan ook niet op. Maar ook als
artikel 1031 Rv wel van toepassing zou zijn, volgt het hof [appellant] niet in het betoog dat de beëindiging van de opdracht van het scheidsgerecht het einde van de overeenkomst van arbitrage betekent. De opdracht van arbitrage moet, zoals gezegd, worden onderscheiden van de overeenkomst van arbitrage, zij is daarvan een uitwerking. Waar de opdracht van arbitrage de rechtsverhouding tussen partijen en arbiters betreft, betreft de overeenkomst van arbitrage de rechtsverhouding tussen partijen. Dat onderscheid komt bijvoorbeeld ook tot uitdrukking in artikel 1067 Rv, waarin de situatie wordt geregeld die ontstaat wanneer een arbitraal vonnis wordt vernietigd. Als de vernietiging niet is gebaseerd op het ontbreken van een geldige overeenkomst van arbitrage, blijft de overeenkomst van arbitrage van kracht, tenzij partijen anders overeenkomen. Er is dan wat misgegaan bij de uitvoering van de opdracht, maar dat tast de overeenkomst van arbitrage niet aan.
4.12
Het hof is het niet met [appellant] eens dat de erven afstand hebben gedaan van het recht een nieuwe arbitragecommissie aan te wijzen. [appellant] baseert dat op de hiervoor al besproken e-mail van [geïntimeerde1] , maar in die e-mail wordt slechts gereageerd op het terugtreden van de arbiters en wordt geen uitspraak gedaan over de overeenkomst van arbitrage. En als [appellant] dat al (ten onrechte) uit de e-mail heeft afgeleid, moet de
e-mail van de advocaat van de erven van 16 december 2021 hem uit die droom geholpen hebben [6] .
Is het beroep op het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?4.13 Doordat de oorspronkelijke arbiters zich hebben teruggetrokken, moet een geheel nieuwe arbitragecommissie worden benoemd. Dat neemt de nodige tijd in beslag. Bovendien zijn er volgens [appellant] geen garanties dat de procedure op een onafhankelijke en met waarborgen omklede wijze kan worden gevoerd. Dat is in zijn ogen in strijd met artikel 6 EVRM, artikel 17 Grondwet en artikel 26 Rv. Bovendien kan een nieuwe arbitragecommissie slechts met wederzijds goedvinden worden benoemd. Daarvan is geen sprake, zodat er over het geschil helemaal geen arbitrage kan plaatsvinden. Partijen moeten dan ook procederen bij de civiele rechter. Gelet op al deze omstandigheden is het beroep van de erven op het arbitragebeding volgens [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.14
Het betoog van [appellant] over de tijd die gemoeid is met de benoeming van nieuwe arbiters, is door de tijd ingehaald. Er zijn inmiddels nieuwe arbiters benoemd (zie 3.27). Dat hun benoeming nog niet definitief is, is het gevolg van het feit dat [appellant] beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank waarbij de arbiters zijn benoemd. Dat staat hem uiteraard vrij, maar het betekent wel dat het door hem aangevoerde ‘tijdsargument’ alleen om deze reden al krachteloos is. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat de oorspronkelijke arbiters om ontheffing hebben gevraagd, omdat zij van mening waren dat - kort gezegd - [appellant] hun het leven zo zuur had gemaakt dat zij niet meer verder wilden.
4.15
Op grond van het arbitragebeding worden de arbiters door de rechter benoemd. Het arbitragebeding verwijst nog naar artikel 624 Rv (oud), inmiddels 1026 Rv. Die bepaling voorziet in de benoeming van arbiters door de voorzieningenrechter van de rechtbank indien partijen geen overeenstemming bereiken over de benoeming van de arbiters. Dat partijen geen overeenstemming bereiken over die benoeming, maakt het beroep van de erven op het arbitragebeding dan ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof laat dan nog buiten beschouwing dat [appellant] er zelf aan kan bijdragen dat wel overeenstemming wordt bereikt.
4.16
Partijen doen bij het aangaan van een overeenkomst van arbitrage afstand van het hun in artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet toegekende recht op een overheidsrechter en nemen in plaats daarvan genoegen met de beslechting van hun geschil door arbiters. Daarmee zijn ze niet ‘aan de goden overgeleverd’. De regeling van de arbitrage in de artikelen 1020 e.v. Rv kent voldoende waarborgen voor een eerlijk proces. Zo krijgen de meeste rechten van artikel 6 EVRM bijvoorbeeld in de artikelen 1063, 1065, 1075 en 1076 Rv gestalte als fundamentele beginselen van openbare orde. Het door [appellant] gedane beroep op artikel 26 Rv kan het hof niet plaatsen. Het staat er in ieder geval niet aan in de weg dat de civiele rechter zich onbevoegd verklaart (en de bij hem ingestelde vordering niet inhoudelijk behandelt) indien een van partijen zich met succes op onbevoegdheid van de civiele rechter beroept vanwege de toepasselijkheid van een arbitragebeding
(zie artikel 1022 Rv).
4.17
Ook de verwijzing van [appellant] naar artikel 6 EVRM en/of
artikel 17 Grondwet en/of artikel 26 Rv kan zijn betoog dat het beroep van de erven op het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dus niet dragen [7] .
De conclusie
4.18
De grieven van [appellant] falen. Het hoger beroep slaagt niet. Omdat
[appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen (salaris advocaat: 2 punten, tarief II).
4.19
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
9 februari 2022;
5.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de erven:
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van de erven;
5.3
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.W. Zandbergen en G. van Rijssen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 februari 2024.

Voetnoten

1.Bij afzonderlijke bespreking van grief II heeft [appellant] dan ook geen belang.
2.Het daartoe strekkende onderdeel van grief I faalt.
3.Zie ook HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, r.ov. 3.4.2.
4.Grief III faalt.
5.Grief IV faalt, bij bespreking van grief I heeft [appellant] geen belang.
6.De tweede grief III en grief V falen.
7.Grief VI faalt.