Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] de overeenkomst tot het uitvoeren van de verbouwingswerkzaamheden met [naam1] in privé gesloten en niet met Wanno. Wanno heeft haar stelling dat zij contractspartij is bij de overeenkomst in het licht van het verweer van [appellante] dat niet met Wanno maar met [naam1] in privé is gecontracteerd, onvoldoende geconcretiseerd. Uit de stukken maakt het hof op (onder andere conclusie van antwoord p. 5 nrs 19 tot en met 21) dat [naam1] heeft aangeboden de werkzaamheden zonder btw te verrichten en dat [appellante] op dat aanbod is ingegaan. Wanno heeft daartegen niets ingebracht, terwijl in de stukken evenmin aanknopingspunten te vinden zijn voor de stelling van Wanno dat met haar is gecontracteerd. Wanno heeft weliswaar aangevoerd dat [appellante] , gelet op de facturen die vanuit Wanno naar haar zijn gestuurd, moest begrijpen dat zij met Wanno een overeenkomst had gesloten. Deze stelling gaat niet op want de facturen zijn pas later (toen de verbouwingswerkzaamheden waren gestaakt) opgemaakt en kunnen in beginsel geen rol spelen bij de vraag wie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst elkaars contractspartijen waren. Wanno heeft verder aangevoerd dat zij niet tussentijds heeft gefactureerd (maar pas na afloop van de werkzaamheden) omdat zij anders al eerder btw had moeten afdragen. Daarmee valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, echter niet te rijmen dat [appellante] wekelijks contant aan [naam1] betaalde. Daarnaast heeft [appellante] elke week € 5.000,- contact aan [naam1] (en niet aan Wanno) betaald. Uit het feit dat haar moeder éénmalig € 5.000,- op de rekening van Wanno heeft overgemaakt, kan niet worden afgeleid dat [appellante] een overeenkomst met Wanno heeft gesloten. [appellante] heeft onweersproken gesteld dat die overboeking zag op de aankoop van materialen en niet op de uitvoering van de verbouwingswerkzaamheden. Overboeking vond plaats op de rekening van Wanno omdat [naam1] had gezegd dat Wanno goedkoper materialen kon inkopen.
Dat [naam1] de contractspartij was van [appellante] - en [appellante] [naam1] als zodanig mocht aanmerken - blijkt verder uit de door [naam1] zelf opgestelde schuldbekentenis. Hierin heeft [naam1] zich als schuldeiser van [appellante] gepresenteerd. Zo is onder meer het volgende opgenomen:
‘
Hierbij verklaart [appellante] , geboren [in] 1996 wonende aan de [adres1] (…) (verder genoemd schuldenaar) een nettobedrag van € 11.500 (…) schuldig te zijn aan [naam1] ( [naam2] ), geboren [in] 1974 wonende aan de [adres2] (…) (verder genoemd schuldeiser).’
Het opnemen van de geboortedatum en het woonadres van [naam1] duiden er ook op dat [naam1] zich in privé als schuldeiser zag en niet Wanno. Als Wanno contractspartij zou zijn geweest, zijn deze gegevens immers niet relevant.
Wanno heeft tot slot nog aangevoerd dat zij op 19 juni 2021 via whatsapp een foto naar [appellante] heeft gestuurd met daarop haar bedrijfsgegevens, waarbij zij heeft verwezen naar productie 4, p. 14 bij inleidende dagvaarding. Productie 4 bevat 58 pagina’s met whatsapp berichten tussen [appellante] en [naam1] maar op geen enkele pagina is de door Wanno bedoelde foto te zien, zodat het hof hieraan voorbijgaat. Het hof tekent daarbij aan dat in deze whatsappberichten is te zien dat partijen foto’s en videobestanden hebben uitgewisseld, maar die zijn voor het hof niet te openen en dus niet zichtbaar.
Dit alles betekent dat [naam1] moet worden beschouwd als contractspartij van [appellante] . Bij deze stand van zaken wordt niet aan bewijs toegekomen.